donderdag 24 februari 2011

Meisje

Het meisje zei, al na een dag, ik geloof dat ik jou wel mag.
Ik lachte schamper, wat wist zij nou, ik was niet zo van goeder trouw.
De tweede dag zei ze niet zoveel, en ik liet haar rustig zijn. Wie ze was.
Zo kon het verkeren, dat op de derde dag,
ze sprak tot mij: ik vergis me nooit, maar nu wel.
Ik begreep haar niet, en liet haar in haar waan.
Tot ze op mijn tenen was gaan staan.
Zeg dan wat, schreeuwden haar ogen mij toe.
En ik, ik wist niet wat.

Op de vierde dag, zei ik dat ik haar wel mocht.
Dat was te laat, zei ze nors. En dat ze me niet geloofde.
Ik kon geen moeite doen, ik wist niet hoe.
Mijn voeten waren groter dan haar tenen.
Toen had ik het voorgoed verknald.
Tot ziens, vaarwel. Het ga je goed.
Meisjelief,
de vijfde dag.

donderdag 10 februari 2011

Een week

Weet je wat ze zei? Niet zoveel. Niets. Ze keek alleen maar naar me, en ik zou zeggen dat ze me riep, maar ze zei niets. Het waren haar ogen die schreeuwden, haar ogen die me naar haar toetrokken. Letterlijk. Het was alsof ik haar greep voelde. Haar handen die me bij mijn schouders pakten en naar zich toetrokken. Zacht dwingend. Ik kon zien dat ze zwanger was. Haar kleding strak over haar buik. Een fleurig tuniekje, met driehoekige patroontjes in donkerblauw en geel en rood en paars. En wit. Met scherpe punten. Het zou nog precies een week duren vanaf het moment dat ik haar zag. Precies een week. Dan zou het kind niet meer in haar buik zitten. Het werd een jongetje. Wie de vader was, deed er niet toe. Dit alles vertelde ze me niet, maar ze zei het met haar ogen. Ze keken me vermoeid aan, en lagen diep in hun kas. Toch glinsterden ze. Ze had de moed niet opgegeven. Ze was sterk, al zag ze er even niet zo uit. Haar haar was rood geverfd, oranje meer. Ze had het vastgebonden, maar het hing in slierten langs haar gezicht, een beetje verwilderd, alsof ze er al een bevalling op had zitten. Ik wist dat ik haar nooit naar de vader zou vragen. Dat had ze me al op het hart gedrukt, zonder iets te zeggen. Ik wist niet zeker of ze blij was dat ze zwanger was, het was meer een soort berusting. Ze zou met al haar kracht en liefde voor het kind zou zorgen tot het groot genoeg was om op eigen benen te staan. Blij kon ik me haar niet voorstellen, maar ongelukkig was ze ook niet. Ze zou altijd alleen blijven, alleen als moeder voor haar zoon. Geen vader, ook niet tijdelijk. Haar zoon zou geen vragen stellen, hij zou het weten, net als ik. Ze praatte over de mannen in mijn leven, alsof ze ze kende. Ze praatte zonder stem. Ik hoorde haar fluisterend, en soms stil. Haar ogen bleven roepen. Ze riepen me zo krachtig dat ik er geen weerstand aan kon bieden. Ze lag op een bank in een grote kille ruimte. Kil, qua aangezicht, maar het was er warm. Precies zoals zij. Ze was er om haar tijd uit te zitten, de week. En ik dus ook. Ze zag niemand, maar ze had haar herinneringen, en die van mij. Samen leefden ze en daar praatten we over. We gniffelden en voelden ons samen sterk. We lachten alle anderen uit, terwijl we van ze hielden, echt. Ik nestelde me aan haar zijde. Ze zagen ons. Het zou maar voor even zijn en niet echt. Net echt.