dinsdag 31 mei 2011

Uitgesproken stilte

Van een afstandje zag ik haar aan komen lopen. Dat was altijd het mooiste moment. Het moment waarop ze al in zicht was, maar nog net niet bij me. Het moment waarop ik wist dat het niet lang meer zou duren voor ik in haar ogen kon kijken, om te zien hoe het met haar ging. Het moment waarop ze mijn blik beantwoordde. Ze zou haar armen om me heen slaan en me tegen zich aandrukken, zo hard als ze kon. Ik zou hetzelfde doen tot we allebei ‘au! doe normaal!’ zouden roepen om elkaar schaterlachend los te laten. Andere mensen liepen ons altijd met een glimlach voorbij, als ze ons tafereel gadesloegen. Ze zoende me onmiddellijk. “Ik bén er!” riep ze daarna, als ik nog naduizelde. Ik bleef verlegen, als ik haar net weer zag. Iedere keer opnieuw, terwijl ik dat niet kende van mezelf. Het was alleen bij haar. Bij haar kon het me schelen, alles. De hele wereld, het hele leven, elk detail. Ze lachte altijd hard en aanstekelijk, maar toch charmant. Als ze praatte, legde ze haar hand op mijn bovenarm, terwijl we daar nog stonden, alsof ze zich vast moest houden om niet te vallen. Maar dat was het niet. Dat voelde ik.

We konden heel goed ruziemaken, schreeuwen en met deuren slaan, zelfs gooien met servies. We konden ons helemaal uitleven om het vervolgens zachtjes goed te maken, ook al wisten we al tijdens het ruziemaken dat het goed was. Daarom konden we het. Het was misschien niet eens zozeer ruzie maken met elkáár, maar met de rest. Met al het andere. Alles wat pijn deed en alles wat niet eerlijk was. Zo hielpen we elkaar. De confrontatie met anderen gingen we liever uit de weg. Daarom was het zo bijzonder, wat we hadden. Zwijgen bestond niet bij ons, en als het er was, dan was het een stilte. Een stilte waarin alles uitgesproken was. Een stilte waarin ze prachtig was. Ik zou het nooit aan een ander mens uit kunnen leggen. Geen mens zou het snappen. Zij en ik.

Als ze wegliep, wist ik dat ze terugkwam. In stilte uitgesproken. Dat was genoeg. Daarom kon ik haar zien gaan. Daarom kon ik zonder haar, op die momenten dat het moest.

maandag 16 mei 2011

Examens

“Dénk je dat of zei de arts dat?” Ontwijken had geen zin meer. Hij had haar meegetrokken en gebaard dat ze moest gaan zitten nadat ze bijna tegen elkaar waren opgebotst in de gang. Het laatste uur was voorbij en de kantine was op hen na leeg. De tafel was nog nat van het vaatdoekje vol bacteriën, net afgenomen. Ze raakte het witte tafelblad niet aan. Bleef op een afstandje zitten op haar stoel. Op het schoolplein zag ze de laatste groepjes leerlingen vertrekken. Samenzweerderig boog hij zich naar haar toe om haar reactie te peilen. “Dat zei de arts,” beet ze hem toe. Wat was dat nou weer voor vraag? Alsof ze zoiets zou verzinnen.
Tegelijkertijd paste het bij hem. Het checkgedrag. Ze had het gevoel dat ze serieus genomen werd. Hem kon je niets wijsmaken. “Hè, meisje meisje,” klonk het. Maar zijn blik was zakelijk, net als wanneer hij een proefwerk nakeek en even in gedachten verzonken was over het juiste antwoord. Zij vocht tegen haar tranen. Niet dat “meisje”. Niet wéér, niet hier, dacht ze, en ze staarde knipperend omhoog. Ze wilde weg. De stilte tussen hen werd bijna onverdraaglijk. Toen nam hij weer het woord: “En hoe moet dat nu verder? Het is wel je eindexamenjaar.” Ze zuchtte. “Ik ga het wel halen.” Hij keek haar daarop strak aan, alsof ze zich zou bedenken, alsof ze nu zou breken. Maar ze brak niet. ‘Waarom zou ik het niet halen?’ leken haar ogen te zeggen. Gevoelloos. Ze kon zich niet druk maken om haar schoolprestaties. Hij schoof zijn stoel achteruit en stond op. Ze volgde zijn voorbeeld. Hij legde een hand op haar schouder. “Doe het rustig aan. Je krijgt alle tijd die je nodig hebt.” Ze knikte en draaide zich om, voelde de hand nog lang op haar schouder drukken. Hij keek haar na, tot ze de hoek om verdween.
Ze was al gebroken.

zondag 8 mei 2011

Perfect

Ze zag steeds meer terug. Ze zag zichzelf in het gras. Huppelend op blote voeten. Huppelend was niet haar woord, maar zo zou hij het noemen, en ze zag zichzelf graag zoals hij haar zag. Zo voelde ze zich. Zelf zou ze er gewoon zijn, daar in dat gras. Ze zou zich aanwezig voelen, en gezien. Mooi. Ze voelde het zomerjurkje om haar heen fladderen, bij elke beweging die ze maakte. En het was alsof elke beweging werd vastgelegd in slowmotion. Ze kon ver kijken. Het groen was ver en daarachter kwam het blauw. Blauw van het water en de lucht. De rand. De rand waar de wereld overging in verder en vrijheid. In méér. En omdat het zo dichtbij thuis voelde, was het vrij. Het zachte briesje deed de bladeren aan de bomen rondom opwaaien. Ze luisterde naar het geluid en ademde in. Het leven. Ze keek opzij, naar hem. Hij keek naar haar en lachte. Ze lachte terug, stond op, en huppelde een eindje. Bij de waterrand ging ze zitten. Even maar, want de rust was niet van die aard. De rust was van een allesoverheersende soort waarbij je wilde springen en dansen en in het rond gezwaaid worden. Waarbij je iemand wilde fijnknijpen van geluk. Hem. En waarbij je je dan verontschuldigde en het niet uitmaakte. De rust waarin alles goed was, precies zoals het was, ook al was het niet perfect. Dááruit bestond de perfectie. Het was alsof ze er altijd was geweest. En ook al was dat niet zo, ze zou er wel altijd zijn. Het kwam steeds dichterbij, sterker en sterker. De rand.

...

zondag 1 mei 2011

Gemengd bloed

Zij was iemand van uitersten. Het was niet zwart of wit, maar het was zwart of álle kleuren van de regenboog, elkaar afwisselend. Het grote gapende gat van het niets of het onvermoeibare enthousiasme. En hij was dan het grijs. Constant, oppervlakkig, stabiel, maar ver weg. Onbenaderbaar. Onbereikbaar. Het was een combinatie die zo gegroeid was. Hij was zacht, maar werd steeds harder. Dat was zijn vechtlust, al leek het of alleen zij die bezat. Dan keek je niet goed. Bij haar was het zichtbaar in de kleuren, maar bij hem was het het grijs dat sprong en schreeuwde. Hij sloot zich af voor de uitersten, stoïcijns. Hij was het type dat kon negeren. Langer dan wie dan ook. Op het moment dat ze dacht dat hij haar vergeten was, praatte hij dan weer. Tegen haar. Als haar kleuren waren bedaard. Nog vóór het zwart. Hij wilde haar ervoor behoeden, maar dat kon hij niet. Het zwart zou volgen, hoe dan ook. En daarom móest hij grijs blijven. Veranderen kon hij niet. Verandering stond voor de wisseling van zwart naar kleur, of van kleur naar zwart, waarbij hij zijn hart vasthield. Hij was er en hij zag het, maar hij keek er niet meer naar, dat zou hem verwoesten. Hij had al te veel gezien.
Als haar vechtlust de kop opstak, wilde ze al het zwarte tegengaan en kon het niet kleurrijk genoeg zijn. Ze schilderde alles om haar heen, maar ze zag niet dat ze het daarmee juist zwart maakte. Het kón niet alle kleuren zijn, dat was te fel, te overweldigend, te overheersend, daar zou niemand tegen kunnen. Alle kleuren gemengd, werden uiteindelijk zo zwart als zwart maar kon zijn. Daarom zag hij in kleur alleen maar zwart. Hij prefereerde grijs. Daar bleef het bij. En je moest hem niet te veel vragen. Dan moest hij zijn kleurenkoffer openen. Dan kwam je te dichtbij. Zijn antwoorden bleven algemeen van aard. Diep filosofisch, maar eigenlijk aan de oppervlakte. Het ging niet over hem. Nooit echt. Duiken deed hij niet. Zwemmen kon hij niet. Wilde hij niet. Aan de kant stond hij. En hij keek ernaar. Naar de diepte waar zij in viel. De herhaling kon niet uitblijven.



In de herhaling vocht ze tegen het grijs. Maar niet alleen tegen het grijs. Ook tegen de kleuren en het zwart. Zo wilde ze niet worden, grijs. Ze wilde dat het vuur in haar kon ontvlammen, en ze wilde dat de tranen konden vloeien tot ze op waren. Ze wilde geraakt worden. Ze wilde niet dat het haar koud liet, zelfs niet dat het léék of het haar koud liet. Ze wilde voelen. Ze wilde mee zwemmen, maar haar hoofd boven water houden. Ze wilde duiken en weer boven komen. Maar ze begreep zo goed, dat je soms over moest schakelen naar grijs. Om het vol te houden. Om erbij te kunnen blijven en ernaar te kijken. Om te zien, maar niets te kunnen. Niets dan er te zijn. Ze begreep het grijs. Te goed. Ze hield van grijs.
Ze begreep minstens zo goed, dat je soms wilde gooien met kleur, dat je ermee wilde rondsmijten om je heen. Dat je de klodders kleur overal achter wilde laten, als je de energie had. Dat je het rood en het geel op de gezichten van de mensen wilde tekenen, dat je het fel oranje wilde proeven, dat je blauw en groen en paars in de lucht wilde laten zweven, dat je roze om je heen wilde draperen. Dat je je voeten rood wilde schilderen, om stevig te staan en sterk te zijn. Dat je wilde gooien met kleuren, zo hard als je kon, tegen muren en deuren. Van woede en van blijdschap, allebei. Meer! Ze begreep dat je de kleuren kwijt moest. Kleuren die zingen vanuit je hart. Kleuren die je wilt delen, maar die stuiten op grijs en zwart. Kleuren die je wel zou willen opdringen aan de wereld. De wereld en de mensen. Ze hield van de kleurenpracht. Ze droeg ze altijd met zich mee.
Alleen het zwart, het zwart begreep ze niet. Nooit wilde ze naar het zwart. Het zwart dat kwam en ging, al bleef het soms te lang. Zo lang dat ze alleen maar grijs kon zijn. Dat was wanneer ze zichzelf zag in hem. Dat was wanneer ze hem begreep, en bleef.