vrijdag 18 mei 2012

Poep

'Poep,' zei hij. Dat zei hij wel vaker voor hij aan zijn eten begon. Je kon merken dat het vrijdag was. Hij zei ook wel eens iets anders, maar niet op vrijdag. Vrijdag was het poep, nog voor de gedopte boontjes het verteringskanaal in gleden. Iedere dag had zo zijn woord. Op maandag was het gember, dinsdag nootmuskaat, wat flauwtjes nog. Woensdag kwam de kracht. Dan bulderde hij 'roede' tot hij de buurvrouw hoorde niezen. Het was gek dat ze dat altijd deed. Als ze dood ging, moest het anders gaan. Donderdag was pikhouweel, vrijdag volgde dus de poep om zaterdag en zondag af te sluiten met kroepoek en kapotte snaar. Logica bestond niet, net als dagen. Het waren slechts woorden willekeurig en gebruiken die houvast boden. Intuïtie zei hem niets. Bizar zat hij voor zijn fornuis als hij zijn eten bereidde. Op een kruk die draaien kon. Heel stil zat hij dan te kijken naar het voedsel in de pannen. Nee, kijken was het niet, observeren des te meer. Alsof hij aan het water zat te vissen, zoals zijn vader altijd deed. De hitte steeg naar zijn hoofd en kleurde hem rood, maar hij week geen millimeter van het vuur. Tafel dekken deed hij niet. Zodra het water in de pannen genoeg geborreld had, zette hij de roestvrij stalen gevaartes op de houten tafel. Mes en vork in beide handen -knuisten- en eten maar. Eten als een beest. Terwijl hij zijn eerste hap naar zijn mond bracht, zei hij het dan: 'poep.'

Zijn vrouw kraste op de kalender de dagen door. Eten deed ze niet. Ze stond erbij en keek ernaar. Van willekeur en wanhoop maakte ze knipbewegingen met een schaar. Hij schoot een doperwtje in haar haar. Zij sloeg het plat als een vlieg. De groene smurrie liet ze hangen en begaan.

zaterdag 12 mei 2012

Een stemgeschiedenis

Nooit had ze haar stem zoveel gebruikt. Haar stem was functioneel en verder niet. Ze kon zelf zo schrikken van het geluid dat eruit kwam, dat ze het maar liet. Het echoode in haar hoofd. Alleen in dat van haar. Ze schrok, omdat ze niet gewend was ernaar te luisteren. Haar stem kwam niet vanuit haar. Het voelde alsof iemand een muntstukje in haar mond had gegooid waardoor ze begon te praten als het moest. Als het gewenst was. Als het kon. Ze had nooit veel ruimte gehad, dat kon je horen aan haar stem. Die kwam vanuit haar keel. Lager ging het niet. Ze had gemerkt dat anderen harder schreeuwden. Dat was alles wat ze hoorde, terwijl ze haar handen tegen haar oren drukte. Ze dacht dat ze dat niet kon, praten, spreken, schreeuwen. Ze wist niet hoe. Ze wist niet hoe er naar haar geluisterd zou worden.

Tot ze haar stem moest laten gelden. Als ze sprak vanuit haar keel, sprak ze wat ze zeggen moest, maar eigenlijk zei ze niets. Een duidelijke mening bracht ze niet naar voren, nooit. Die had ze ook niet echt. Je wist niet wat ze dacht. Ze kon veel kanten begrijpen en bekijken. Ze wilde veel zien, maar ze wist niet waar ze zelf zou staan. De achtergrond was prima, om te zijn.

Totdat dat niet meer mocht. Er werd aan haar getrokken, niet echt zacht. Haar stille wereld werd verstoord. Haar handen werden vastgebonden, ze kon haar oren niet meer beschermen. Ze hoorde alles wat ze zeggen zouden. Het horen was niet eens zo erg, maar de echo, de echo ging maar niet meer weg.

Zo wist ze wat ze níet wou. Ze voelde het niet alleen in haar keel, maar overal. Haar lichaam sprak. Nu zou ze moeten spreken, maar wat ze zei, werd niet gehoord. Ze had het altijd al geweten. Ze had het zelf zover gebracht. Ziek van al dat moeten, moeten spreken, moeten zijn. De verwachtingen deden pijn, de ogen sneden door haar heen.

Nieuwe wereld, nieuwe mensen, niet begrepen. Steeds opnieuw. Ze snapte niet wanneer ze praten moest. Het leek of iedereen een spel speelde, waarvan de regels vanzelfsprekend waren, maar zij begreep ze niet. Ze wachtte op haar beurt, maar die kwam maar niet. Niemand die haar iets vroeg, niemand die meer naar haar keek. Een antwoord werd niet afgewacht. Ze moest wel naar zichzelf gaan kijken, om te weten dat ze er nog was. Ze zag zich staan, tussen alles en iedereen, alleen. Ze zag haar geworstel en wilde nu haar handen ook voor haar ogen drukken. Rennen naar haar eigen wereld, waar ze veilig was. Maar voor oren en ogen had ze niet genoeg handen die bedekken konden. Ze onderging en kwam erdoor, te boven.

Ze vond manieren om haar wereld te kunnen delen, soms. En soms, soms werd er naar haar geluisterd. Ze onthield altijd wie, wanneer en waarom. En wie niet. Zo wist ze wat ze zeggen kon. Ze bouwde haar eigen stemgeschiedenis. Ze leerde ook praten over niets. Ze leerde dat het een middel was en niet een doel. Ze leerde dat je dichterbij kon komen, met niets. Ze leerde dat dit was hoe het ging. Ze leerde dat mensen haar herkenden, zagen, en zwaaiden vanuit het niets.

Ze voelde dat ze er was. Alleen soms nog even niet. Dat mocht zo zijn. Haar wereld was van haar. Afscheid nemen was zo makkelijk niet. De waarschuw-echo was van kracht. Ze bewaakte en verdedigde uit alle macht. Soms brak haar stem. Dan klonk hij hoog en klein, en kwam van ver. Dan wou ze terug, om nooit meer hier te komen. Dan kon ze niet meer zien of horen, spreken. Alles was te veel.

Ze zou haar stem laten gelden. Ze dwong zich in die rol. Het geluister schreeuwde haar toe. Verwachtingen hingen in de lucht. Verwachtingen die ze onderscheiden zou.

...








woensdag 9 mei 2012

Zebrapad

Ze voelde zich zwart. Er hing een zwarte waas om haar heen waar ze zich heel bewust van was. Ze had zich afgeschermd van de wereld. Ze kon de dingen om haar heen niet goed zien en anderen konden haar ook niet echt zien. Ze keek niemand aan en als ze praatte, kwam het geluid van hoog uit haar keel. Een dun geluid. Ze kon praten tegen wie ze wou, maar het was of niemand haar hoorde. Ze had wel door dat ze niet duidelijk sprak, maar ze had de energie niet om dat aan te passen. Ze keek eens op de klok, maar die stond stil. Ze kon het niet eens voorbíj laten gaan. Ze kon niets. Ze had zin om op elke vraag een zwak antwoord te geven. Ze kon het zich niet veroorloven enthousiast te zijn. Dat voelde ze gewoon niet. Ze probeerde de waas door te prikken. Het was een grijze massa, een soort rookwolk. Als ze op straat liep, zag ze het. Ze zag zichzelf lopen in die wolk. Die grijze wolk van smog –het verkeer raasde om haar heen- zwierde om haar heen als ze het zebrapad over stak. Ze keek niet eens, of de auto’s stopten. Ze liep gewoon. Ze deed wat ze doen moest, ze deed wat de dag haar vroeg. De wolk verplaatste soms, dan weer lag het zwaartepunt rond haar voeten, dan om haar middel en dan om haar keel, haar hoofd. Het regende en ze sprong over een grote plas water. Daarbij viel haar telefoon. Middenin de plas. Ze vloekte. Dat deed ze nooit en ze schrok er zelf van. Ze stak haar druipende telefoon in haar zak en lachte terwijl ze het niet grappig vond. Ze vond sowieso niet veel. Het was of ze geen mening had. Of haar gevoel was afgepakt. In de nacht werd ze ieder uur wakker om op de klok te kijken en te berekenen hoe lang ze nog had om in bed te liggen. Ze wenste dat ze voor onbepaalde tijd in bed kon liggen, maar lekker lag ze niet. De ochtend drukte zwaar op haar gemoed. De dag werd ze gedragen door haar waas en ’s avonds dwaalde ze door de supermarkt. Ze had geen zin om ergens moeite voor te doen, dus kocht ze dingen die direct eetbaar waren zonder voorbereiding. Ze wilde die zwarte wolk niet voeden. Soms duwden er mensen tegen haar wolk. Soms kwam er iemand door. Soms liet ze iemand binnen. En eenmaal binnen, werd de wolk groter. Er was ineens meer ruimte. En langzaam, heel langzaam, zag ze de wolk oplossen. Het was of ze door de mist liep en ineens op een helder stuk kwam. Alsof ze er even uitstapte. Maar het hing nog op de loer. Net boven haar hoofd. Er was maar iets heel kleins voor nodig en het zou weer dalen. Ze keek eens naar links, naar rechts, en nogmaals naar links, voor ze overstak.




maandag 7 mei 2012

Geloof

Zekerheid hadden ze nooit gehad, zoals niemand. Gemak en vanzelfsprekendheid waren er ook niet bij. Goed was het wel, goed vanaf het begin. Een zo-moet-het-zijn-goed. Een goed in de diepste zin van het woord. De vertrouwelijkheid was er na de eerste blik, nooit verdwenen ook. Ze zou het bijna willen typeren als een onvermijdelijkheid. Zij en hem was zo’n logisch vervolg van het elkaar leren kennen dat niemand daaraan zou twijfelen. Zijzelf nog het minst. Vanaf het begin wist ze zeker dat hij het was en zou zijn. Ze kon hem alles zeggen wat er in haar opkwam en hij haar. Vanaf het begin had hij haar het gevoel gegeven perfect te zijn zoals ze was. Ze had hem deelgenoot willen maken van alles in haar leven, want hij hoorde daarbij. Ze was iemand die altijd graag alleen was, maar hem wilde ze in haar buurt, in haar aanwezigheid. In zijn aanwezigheid wilde zij zijn. Het was soms net of hij er niet was, zo gingen ze in elkaar op. Samen waren ze alles, één. Hij was degene die over haar schouder meekeek bij alles wat ze deed en dan in haar oor fluisterde hoe goed dat was. Sterk voelde ze zich. Met zijn schouder in haar buurt durfde ze alles, kon ze de wereld aan. Ze wilde de wereld in, met hem. Hoe ze eerst vanaf de zijlijn stond te kijken, nu speelde ze mee, middenin. Hij had haar naar de middenstip geduwd. Hij wilde haar zien stralen. Niet altijd kon hij zelf het stralen opbrengen, al deed hij zeer zijn best. Zijn energie was soms even weg. Zo ver soms zelfs, dat ze hem niet meer herkende. Ze wist zich geen raad toen ze merkte dat ze hem niet sterken kon zoals hij haar. En hij haar niet meer. Ze miste wat ze had, aan hem. Ze miste wie ze was. Ze gaf hem al haar energie, maar dat was nog niet genoeg. Ze moest hem laten gaan, want ze vroeg te veel van hem en hij van haar. De zekerheid was weg, vervlogen. Eén ding was gebleven, en dat was het geloof. Het weten. Dat hij het was, en blijven zou. Het gevoel zo diep vanbinnen dat niet weg zou gaan. Verankerd houden van. Hij was teruggekomen, natuurlijk, maar de afstand bleef nabij. Ze kon de afstand bijna aanraken. Net als hem. Ze kon hem bijna aanraken. Met de aanraking kwam de afstand. Ze wist niet waarom, en of ze het ooit begrijpen zou, maar met de aanraking was ze weg. Weg terwijl ze blijven wou, uit alle macht.

...

zaterdag 5 mei 2012

Het telefoontje

Hij kijkt naar zijn vader, de donkere borstelige wenkbrauwen boven de ogen. Blauwe ogen, dat weet hij, maar nu zijn ze ver weg, gesloten. Hij volgt de rimpels over het gezicht tot aan de ingevallen wangen. De huid lijkt grauw en donker en steekt af tegen het hagelwitte kussen. Al weken lag zijn vader nu zo in het witte stalen bed, beneden in de kamer, bij het raam dat uitkijkt op de achtertuin. Het kon nog wel maanden duren, zeiden de artsen. Maar voor hetzelfde geld was het een kwestie van dagen. Eigenlijk wisten ze niets, behalve dat het niet beter zou worden. Uitbehandeld.

Willem zucht en zijn blik verschuift naar het raam, naar buiten. De sneeuw is verdwenen, op een paar kleine restjes na. Er trippelen een paar musjes door het gras. De kou lijkt ze niet te deren. Willem volgt hun bewegingen. Zouden ze familie zijn? Of gewoon vogelvriendjes? Misschien waren ze elkaar tegengekomen tijdens het fladderen. Of in een boom, aan de andere kant van een tak. Misschien hadden ze toen wel besloten samen verder de tuinen te doorzoeken naar voedsel. Samen is leuker dan alleen. Maar misschien hadden ze wel samen in een nest gezeten. Willem vindt het drietal in zijn tuin hoe dan ook op elkaar lijken. Hij luistert naar de rustige ademhaling van zijn vader. Hij wil hem nog niet missen. Hij kent zijn vader nog helemaal niet. Niet zoals hij dacht.

Plotseling vliegen de musjes op. Het hekje achter in de tuin gaat open en hij ziet Marije verschijnen, zijn vrouw. Ze houdt het hekje open en daar komt Anne aangedribbeld, hun kleine meisje. Handschoentjes bungelen aan touwtjes uit de mouwen van haar jas en ze schudt er wild mee heen en weer. De grootste lol heeft ze erin. Hij glimlacht en steekt zijn hand op als Marije hem voor het raam ziet staan.

Bijna twee weken geleden is het nu al. Het was aan het eind van de middag. Schemerig. Zijn vader had hem met zijn hese stem bij zich geroepen, meer slapend dan wakker. "Mijn meisje, mijn meisje, mijn kleine meisje," had hij maar herhaald. Zijn ogen waren groot en keken vragend, smekend bijna. Angstig ook. Willem had Anne op de bedrand getild, maar zijn vader had weemoedig het hoofd geschud. Zijn blik veranderde in een trieste. De ogen vochtig. "Mijn meisje, waar is ze?"

Marije steekt haar hoofd om de hoek van de deur, knikt in de richting van het bed en vraagt fluisterend of vader slaapt. Willem knikt en loopt met haar mee naar de andere kamer. "Pappa!" roept Anne als ze haar vader ziet verschijnen. Willem tilt haar de lucht in en draait een rondje. "Hoe was het met de eendjes?" probeert hij haar een reactie te ontlokken. "Eend!" kraait Anne. "En wat zeiden de eendjes?" vraagt Marije. Ze kijkt haar dochter bemoedigend aan, maar deze roept nogmaals "Eend!" "Kwak, kwak!" doet Marije. "Wak!" doet het meisje haar na.

Het gekwaak gaat over in het geluid van de rinkelende telefoon. Willem zet zijn dochter aan de grond als hij opneemt: "Willem Goedenaar." Het blijft even stil aan de andere kant van de lijn. "Hallo?" probeert Willem. Gekraak. "Ja uh.. hallo. Met Desiree de Waard. U eh.. ik weet eigenlijk niet waarom ik u bel.." Willem is meteen alert als hij haar naam hoort. "Zeg maar je, ik ben Willem. Sorry, ik begrijp dat ik je nogal overviel laatst. Wil je praten?" Nu wordt er wel snel gereageerd. Ze klinkt kwaad: "Waarom heeft u mij vrijdag opgezocht? Hoe weet u wie ik ben?" "Laten we ergens afspreken," probeert Willem en hij werpt een blik van verstandhouding met zijn vrouw. Het moment was gekomen.

Als Willem even later naar het bed in de kamer loopt, ziet hij dat zijn vader zijn ogen wijdopen heeft. Het blauw kijkt hem aan, stralend bijna, alsof hij het weet. Hij weet het en hij wacht.

vrijdag 4 mei 2012

Niets is zeker

Vrijdagavond. Half acht. Het weekend staat voor de deur. De paar happen die ze het halve uur daarvoor door haar keel had weten te krijgen waren niet echt een maaltijd te noemen. Een glas rode wijn staart haar aan vanaf de grote donkere houten tafel voor haar. ‘Drink mij,’ schreeuwt het haar toe. Ze wrijft met haar vingers over haar slapen om de opkomende hoofdpijn te onderdrukken. Ze kan het nog steeds niet geloven. Hoe kan alles in zo’n korte tijd veranderd zijn? Vanmorgen ging ze nog naar haar werk als iedere andere dag en was er niets aan de hand. Waar was het gebeurd? Waarom? En wat?

De bel verstoort de stilte in het hoge huis. Een paar keer kort achter elkaar dringt het doffe geluid de keuken binnen. Ze zucht. Waarom nu? Ze neemt een grote slok van haar wijn en schuift dan haar stoel achteruit om naar de gang te sjokken. De deur kraakt een beetje als ze hem opent om te kijken wie haar op dit moment komt lastigvallen. "Ha Desiree, liefje, moet je horen, ik was in de buurt en wilde het je gelijk vertellen. We gaan op vakantie, je vader en ik. Vanmiddag geboekt. Ja even ertussenuit, enig niet? Kunnen we wel gebruiken na alle drukte van de afgelopen tijd. Denk je ook niet dat het ons goed zal doen? Je vader is zo vermoeid de laatste tijd. Kun jij dan alsjeblieft op Jochem passen?" Haar moeder duwt de deur open en stapt de drempel over. Voor Desiree het weet staat ze midden in de kamer te ratelen over de naderende reis. Haar enige zorg is Jochem nog, de oude labrador.

Na een dik uur valt de voordeur weer in het slot. Desiree ploft op de bank. Ze bekijkt haar moeder ineens met heel andere ogen. Had ze net zo spontaan als dat ze vanavond besloot bij haar binnen te stappen destijds besloten haar mond te houden tijdens de zwangerschap? Was ze net zo enthousiast verder gegaan met haar bezigheden? Of was die vreemde man vanmiddag gewoon een leugenaar? Maar waarom zou iemand zoiets verzinnen?

Vandaag was er een jonge man naar haar toegekomen in het ziekenhuis met de mededeling dat hij haar broer zou zijn. Zijn vader had het niet durven zeggen, zo vertelde hij, maar hij kon het zelf niet langer voor zich houden en vond dat zij het moest weten. Hij had het er zomaar uitgegooid. Voor ze het wist waren alle zekerheden in haar leven onder haar vandaan geschopt. Hij wist het zelf ook nog niet zo lang, verontschuldigde hij zich.

Ze haalt een verkreukeld briefje uit haar broekzak en staart ernaar. Willem Goedenaar en een telefoonnummer. "Bel me maar," had hij gezegd voor hij wegliep en haar het briefje toestopte. Hij had haar nauwelijks durven aankijken. Ze bekijkt het handschrift. Hoekig, kordaat. Haastig ook. Ze stopt het briefje terug en besluit er verder geen aandacht meer aan te besteden. Morgen is alles weer gewoon, stelt ze zichzelf gerust als ze het bad laat vollopen.