donderdag 30 mei 2013

Nooit meer wachten

Wachtend op de lift
Dacht ik: nooit
Nooit weer
Ik kom hier nooit weer

Het weggaan kon ik
Niet verdragen
Het weggaan
Keer op keer

Wachtend op de lift
Telde ik de verdiepingen
De tijd die ik nog had
Ik telde de tijd
En zoveel meer

Wachtend op de lift
Moest ik me vermannen
Niet achterom te kijken
En terug te rennen

Het afscheid
Tot de volgende keer
Onbekend nog
Deed zo’n zeer

Wachtend op de lift

Op en neer
En
Heen en weer
Wachtend
Op de ommekeer 

dinsdag 28 mei 2013

Onder de huid, zonder zorgen

Zijn enthousiasme klonk gematigd. En alleen als ze ernaar vroeg. Dat dus. Het was als een retorische vraag waar geen ander antwoord op kon volgen. Hij kon er net zo goed geen snars van menen. Het kwam niet vanuit hem. Het kwam uit haar. Zij trok zijn enthousiasme uit hem, zodat ze eigenlijk naar zichzelf luisterde. Ze had te veel, een hoge dosis, maar of hij weinig had, dat wist ze niet. Misschien wel meer, maar uiten deed hij niet. Hij sloeg het in de grond en nagelde het vast, zichzelf erbij. 

Ze vroeg zich af wanneer het begonnen was. Hij kon zo niet geboren zijn. Een kind kon zo niet zijn. Een kind moest krijsen, springen, gillen. Tot het een keer ophield. Hij tenminste wel. Ze had hem nooit anders gekend. Ze kende van hem geen enthousiasme, trots of ongeremde vrolijkheid. Ook geen ongeremde boosheid overigens. Ongeremd verdriet evenmin. Ze kende hem alleen geremd. Ze herinnerde hem niet.

Het was of hij gevallen was en blijven liggen. Niemand had hem opgeraapt. Hij deed of het hem beviel, daar op de stenen grond, koud en klam, maar stijf. Hij overtuigde mensen. Zij snapte de mensen niet. Ze snapte hem ook niet. Bescherming, zou een ander haar vertellen. Bescherming was het, niets dan dat. Het leek haar maar saai. Saai en nep. Zo voorzichtig nep. Zo kon een mens niet zijn, niet echt. Niet altijd nu tot nooit.

Ze wachtte op de uitbarsting, sneed zichzelf en hield verborgen. 

zaterdag 25 mei 2013

Tonio

Ik voelde me een indringer. Ik voelde me een dief in het huis van wildvreemde mensen. Ik kon al hun persoonlijke bezittingen aanraken en desgewenst meenemen. Het was of ik buiten hun medeweten hun leven leerde kennen, terwijl zij me dat nadrukkelijk gevraagd hadden. Voor mijn ogen voltrok zich hun geschiedenis. Hun foto's aan de wand, de geur van de kleding in hun kasten en de aanblik van hun voedsel in de koelkast. Hier mocht ik niet zijn. Zachtjes, op mijn tenen, sloop ik door de vertrekken. Ik hoorde mijn hart bonken. Het wilde eruit. Uit mijn lijf en uit dit huis. Het waarschuwde me. Als ik geluid maakte, zou ik de wetten van privacy overtreden. Alles moest ik bekijken, ruiken, proeven. Ik moest horen wat de omgeving me te zeggen had. Ik moest luisteren met mijn ogen wijd open. Ik moest het voelen tot ik bijna stikte. Ik was een indringer. Desondanks voelde ik de noodzaak van mijn aanwezigheid. De absolute noodzaak van dit bezoek.

Het zou bruut zijn te vertrekken en de deur achter me te sluiten. Ik zou te veel met me meenemen. Ik zou een leven stelen, terwijl dat al weggenomen was. De uitnodiging had een dwingend karakter gehad. Nu ik er was, en zelfs daarvoor, kon ik dat niet negeren. Uit elke deur die open stond, uit elk raam dat geopend was en uit elke kier van het huis die ook maar het kleinste beetje doorgang naar buiten verschafte, kwam een noodkreet. De lucht in het huis schreeuwde. Het kon niet weg, het kon nergens heen. Ontsnappen noch vluchten. Het enige dat het kon doen, was delen. Binnenlaten en delen, zodat er zuurstof kwam om te overleven. Frisse lucht van buiten werd mee naar binnen genomen door de gasten die indringers waren. Ze hadden hier niets te zoeken, net als ik, maar ze hadden de stem gehoord. De stem die boven het persoonlijk verdriet uit stak. 

...

Bekijk hier de uitzending van Collegetour met A.F.Th. van der Heijden.

donderdag 23 mei 2013

Gemaskerd bal

Als hij de ruimte inkwam, merkte ze het altijd direct. Het was of ze zijn aanwezigheid voelde nog voor ze hem zag. Zijn aantocht was voldoende. Onopvallend zochten haar ogen de ruimte af en ze had altijd gelijk. Ze deed of ze hem niet zag tot hij naar haar toekwam. Hij kwam altijd naar haar toe. Dan kon ze niet anders dan hem aankijken. Zijn ogen zogen die van haar naar zich toe. Als hij haar tijdens zo’n gesprek even aanraakte, ging er een schok door haar heen. Het duurde altijd te kort. Het was moeilijk de balans te vinden. Ze wilde verdrinken in zijn aandacht, maar het kon niet. Hij wist het ook en het was of ze een stilzwijgend verbond hadden gesloten alleen met hun ogen te spreken. De woorden die ze spraken, kregen nooit de kans écht ergens over te gaan. Toch wist ze dat hij haar begreep en zij hem.

Ze voelde een misplaatste jaloezie als hij zijn aandacht aan iemand anders schonk en ze hield dat altijd nauwlettend in de gaten. Soms zonderde ze zich af. Buiten hapte ze naar frisse lucht en ademde diep in voor ze de ruimte weer inging om zich te vermannen. Ze haastte zich. Ze vervloekte zichzelf erom.

Als hij tijdelijk de ruimte verliet, bleef ze naar de deur kijken tot ze hem weer zag verschijnen. Wanneer het tijd was om afscheid te nemen, was dat het enige moment dat ze hem niet aan kon kijken. Ze bleef onrustig zo lang hij in de buurt was en nog dagen daarna voelde ze de echo. Dan was het of ze een enorme kater had. Hij was weg en contact zoeken kon niet. Ze was chagrijnig zonder reden, ogenschijnlijk.  

zaterdag 11 mei 2013

Innerlijke spoed

Ik zal je rondleiden
door de nacht
en door mijn hoofd
terwijl de stilte
ons omringt
en
tot de ochtend sluit

Ik zal zachtjes
zwarte wolken zingen
en wijzen
naar de takken
op de muur
alles
tot de ochtend slaat

Ik zal ze duwen;
de wijzers van de klok
dit hoeft niet lang te duren
maar het moet
het is de innerlijke spoed
die dwingend groet


zondag 5 mei 2013

Vloeken van verdriet

De wolken. Ze kleuren mijn gemoed. Ze krassen het licht weg van de zon die fel is en krachtig en straalt. Stralend, de zon. Ze is net genoeg. Ik heb haar nodig nu. Ik klamp me aan haar vast, de schijn.

Boos bots ik op ze in. De plukken wit en grijs omringd door blauw dat ik niet zie. Het is jammer dat het geen pijn doet. Ik wil mijn vuisten voelen. Ik wil met mijn handen vechten tot ze bloeden, maar ze zijn te zacht, de wolken. Ze doen me niets. Ik voel ze niet, maar ze kleuren mijn gemoed. Ze maken me boos, en moedeloos. Mijn handen zweven, want ze zijn er niet.

Wat kan ik nog doen nu mijn macht verdwenen is, verloren gaat? Waartoe moet ik me wenden als ik stik in het grijs? Ze wijken niet, de wolken. De verdomde wolken wijken niet. Ik vloek van verdriet. Ze zijn er, als ik er niet om vraag. Ze bepalen mijn dag als ik er niet ben. Ik voel mezelf, maar lopen is zo zwaar en van denken ga ik dood. Herinnering de hel.

Zo erg mis ik jou.
Eerlijk is het niet.
Verdriet.