dinsdag 11 januari 2011

De longdrinkglazen

Ik weet nog dat ik van mijn oma zes zogeheten longdrinkglazen kreeg toen ik -vers van de middelbare school- op kamers ging. Ze had ze al een tijd in de kast liggen, zo verontschuldigde ze zich, maar ze zaten nog in de verpakking. Dit zei ze erbij om mij ervan te overtuigen dat ze nieuw waren en echt voor mij bestemd. Het klopte. De zes glazen zaten keurig op een rijtje tegen een karton gedrukt, met wat doorzichtig plastic eromheen gedrapeerd. Ik mocht ook nog wat bestek uitzoeken in haar reserve-la, als ik dit dan maar aan niemand vertelde, want ze kon niet aan iedereen bestek uit gaan delen. Nee, uiteraard. Het pact was gesloten.

De overhandiging van keukengerei vond plaats in de donkerbruine keuken van mijn oma, net nadat ik er de afwas had gedaan met mijn moeder. Het was zomer en we logeerden een nachtje op de boerderij, opa was kort daarvoor overleden en oma kon wel wat gezelschap gebruiken. Vrouwentafereeltje. Drie generaties. Bij mijn moeder kwamen de verhalen los over het keukengerei dat zíj toen ze destijds uit het ouderlijk huis vertrok had meegekregen. Weemoed en melancholie vierden hoogtij, om het gemis van wat er niet meer was, de heimwee naar toen, naast de spanning van het nieuwe avontuur dat op het punt stond zich te voltrekken, het leven dat verder ging.

Nu is het treurige, dat er van de zes longdrinkglazen (die overigens prachtig waren, beschilderd met bloemvormen tot de helft – tot iets daarboven schenk ik altijd het drinken – dat lijkt het mooist) nog maar drie over zijn. Eigenlijk twee. Ik ontdekte vandaag een gevaarlijke barst in nummer drie waardoor ik genoodzaakt ben deze weg te gooien. En dat vind ik jammer. Het geeft me een tijdsbesef. Niets blijft zoals het was. Of zoals het is. Sommige dingen gaan zelfs onmerkbaar voorbij. Want waar de overige drie glazen zijn gebleven, ik weet het niet…

De vlieg

Het moet een dag of vijf geleden zijn toen ik hem ineens ontdekte: mijn eigen vlieg. Dat ik hem mijn vlieg noem, komt enkel door het feit dat hij zich in mijn territorium bevond. In principe mag ik er dan alles mee doen wat ik wil. Hij is op mijn grondgebied, eigen schuld, dan had hij maar buiten moeten blijven. Ik snap sowieso niet waarom wat voor vliegend object dan ook de verleiding niet kan weerstaan door een open raam te vliegen. Buiten heeft het toch veel meer ruimte en loopt het veel minder gevaar? Dom. En het gaat me toch net iets te ver om vanwege die lieve beestjes mijn raam voor altijd dicht te laten. Ik moet toch ook aan mijn eigen gezondheid denken. Maar goed, ik dwaal af, mijn gezondheid staat hier niet op het spel. Die vlieg dus. De eerste dag zag ik hem nog dikwijls een stukje vliegen door mijn kamer - zoals het een ware vlieg betaamt. Ik besloot hem zijn gang te laten gaan - alsof ik geen andere dingen aan m'n hoofd had. Op dag twee heeft hij hoogstwaarschijnlijk ondergedoken gezeten, want heb ik hem niet gesignaleerd. Het is eigenlijk onduidelijk of dit aan mij of aan hem te wijten is, maar ik schuif graag de schuld op een ander af, en een vlieg is een makkelijk slachtoffer daar hij geen weerwoord heeft. Op dag drie zag ik hem lopen op de grond. Eigenaardig voor een vlieg, dacht ik nog. Dag vier zag ik hem over de vensterbank kruipen. Nu begon ik me daadwerkelijk zorgen te maken. Waarom vloog hij niet? Ik ging er met mijn neus boven hangen en observeerde hem gedurende enige minuten. Mijn diagnose: gebroken vleugel. Niets meer aan te doen, gewoon een rustig sterfbed gunnen. Ik had geen idee wat zijn laatste wens zou kunnen zijn, maar ik kon me heel goed voorstellen dat het rust zou zijn, dus ik heb mijn blik afgewend en ben verder gegaan met mijn leven buiten de vlieg. En toen kwam dag vijf. Tragische dag vijf. Ik zag hem liggen, morsdood. In verschillende stukken uiteen gesmeerd over mijn vloer. Gruwelijke aanblik. Ik was met het wieltje van mijn bureaustoel over hem heengereden... over mijn eigen vlieg..

maandag 10 januari 2011

Bitterzoet

“Je glinstert,” zei ze toen ik opkeek. Ze kuste het spoor van mijn tranen, vanaf mijn ogen, over mijn wangen, tot mijn kaaklijn. Zomaar. Vanzelfsprekend. “Zout?” vroeg ik, alsof het mijn eerste woordje was. Ze volgde een nieuwe traan die zich snel leek te willen verstoppen. “Ik ben niet zo zoet,” zoende ze mijn glimlach. Heel even twijfelde ik of ik haar goed verstaan had, maar ze zei het nog een keer. Ditmaal hield ze haar blik op me gericht. Een vinger die onder mijn kin streelde voorkwam dat ik mijn hoofd weer tussen mijn knieën zou verbergen. Ik moest wel naar haar blijven kijken. We zoenden. Lang. “Niet zo zoet.” Haar ogen kleurden licht. Ik zag een twinkeling. Lichtbruin, en haar gezicht, met de bijna doorzichtige huid, was omgeven door haar rode krullen.

We zaten nog steeds op de koude vloer in de keuken die niet zo koud meer was. Zeil. Ze was bij me neergehurkt. Haar lange lichtgrijze soepele vest hing tot op de grond, aan weerszijden naast haar. Ineens was ze terug geweest. Geen idee hoeveel tijd er was verstreken. Ik had haar niet weer binnen horen komen, verzonken als ik was in de echo die steeds dieper had geklonken. De echo van haar plotselinge vertrek.
Haar vingers speelden met de stof van mijn jurkje, met het zwart dat niet zo lelijk meer was. Ik hoorde haar zuchten. Ze leek ineens verlegen. Weifelend over wat haar te doen stond.

“Ik wil het nog steeds weten. Ik moet het weten, snap dat dan.” De betovering was verbroken.

Ik wilde haar van me af duwen en om me heen schoppen, tegen haar schreeuwen dat ze nooit meer terug hoefde te komen, dat ze gemeen was. Ik wilde de deur achter haar dicht smijten om de echo opnieuw te horen knallen - nu écht-, maar ik trok haar dichter tegen me aan. Ik zei niets.

...

Vloekvloed

Het water is het ergste niet
Maar de zee
De zee van alles
Overspoelt
Wat ooit nog te bevatten leek

En wanneer wordt het eb
Wanneer
Trekt ze terug
Of houdt ze stand
Erger nog
Vat land

De zee
Ze neemt je mee
Ze slokt je op
Tot alles
Niets meer is

Vloekvloed

...

zondag 9 januari 2011

Zwemles

Het gebouw was oud en stond er verlaten bij. De parkeerplaats ervoor groot en leeg. Uitstappen en je rugtas met je mee zeulen. Donker verregende bakstenen omhulden het hol. Groene hekken bij de ingang. Doorlopen. Kwam mama nog achter je aan? De kleedhokjes klein en kil. Donkerhouten bankjes die voor de deuren klapten om ze gesloten te houden. Snel kleren uit, badpak aan, het deurtje open duwen en op blote voeten de gele tegeltjes over naar het bad. Voorzichtige kleine stapjes, tegenzin, maar haastig. Laat. Je had getreuzeld, eigen schuld. Het was niet gelukt om het lang genoeg te rekken zodat het geen zin meer had om te gaan. Een zwaai vanachter het matte glas, ze kwam je straks weer halen.

Benauwde chloorlucht en de bulderende stem van de badmeester verwelkomden je. Geniepig keek hij vanachter zijn bril op je neer. Als hij praatte ging zijn donkere snor op en neer. Benen groot en sterk op jouw ooghoogte. “Ja, in het water maar!” en hup daar schoof je het pierenbad in. Er waren nog twee andere kinderen, de rest zat al in het diepe bij de juf. Er kwam veel gegil, gelach en gespetter vandaan. Algauw verdween dat geroezemoes naar de achtergrond. Ver weg. Je moest je hoofd boven water zien te houden. Op je rug met je handen op de bodem door het water bewegen. Met ieder geluid dat vanonder de snor van de badmeester door de ruimte echoode, golfde er water over je gezicht. Hoesten. Hij liep met grote passen heen en weer langs de rand, af en toe wat over zijn schouder roepend naar de kinderen in het diepe. Hard lachend. Je hield je blik op hem gericht. Hij bulderde een volgende opdracht en keek weer weg. Je probeerde aansluiting te vinden bij de andere twee, maar die waren samen in gesprek, deden rustig aan. Je kon de klok niet zien vanaf hier. Zou de les al bijna voorbij zijn?

“Ja! Je bent er nu wel klaar voor. Kom op, het diepe in,” en hij wenkte je met zijn hand terwijl hij je strak aankeek. Het water weerspiegelde in de brillenglazen. Je deinsde achteruit tot de rand. “Ik?” “Ja, tegen wie heb ik het anders?!” Je keek naar de andere twee, maar die maakten geen aanstalten en poedelden nog wat rond. Het water golfde. De deiningen duurden eindeloos, nergens kon je een stil stukje ontdekken. Ineens stond hij voor je, een band met bruine ovale vormen voor je neus slingerend. Die moest je om je buik doen zodat je niet zou zinken. Er hingen ook grote groene stokken met een ring aan het eind. “Nou, komt er nog wat van of moet ik je een handje helpen?”

“Ik wil nog niet.”

Hij zuchtte en schudde zijn hoofd terwijl hij je uit het water tilde. Terwijl je met je benen spartelde om je uit zijn greep te bevrijden -wat natuurlijk geen enkele zin had- droeg hij je naar het diepe bad. “Daar gaan we!” en hij slingerde je erin. Huilend en luid proestend kwam je weer boven. Paniek. Hij stond te lachen terwijl je naar de rand van het bad greep. Vanuit je ooghoek zag je de juf aan komen rennen. Ze gebaarde naar hem en keek kwaad. Ze hielp je uit het water en liep met je weg. Je werd het kleedhokje weer ingestuurd. Je klapte hard met het bankje. Je zou nooit meer gaan. Zwemmen was stom.

vrijdag 7 januari 2011

Wit

Krullen dansen op papier
Maar ze wil geen letters meer
De inkt krast het wit
Weg

Met de scherpe penpunt
Ingekerfd
Getekend voor het leven
Vergeeld en dan vergaan
Zal het vel voor vel

Maar de echo van de letters
Zweeft door haar hoofd
En de krullen sieren
De herinnering

Het enige is,
Dat niemand,
zal geloven.

Want het bewijs
Bestaat niet meer.
Verkrast
Voorgoed
Voorbij

Dat maakt haar
Zo alleen
Zo weerloos wit

donderdag 6 januari 2011

Monumentaal momentje

Nadat ik aangebeld had, gluurde ik door het keukenraampje. Ik zag haar vanaf de bank van haar middagdutje omhoog komen en naar de deur schuifelen. Langzaam ging de voordeur open. “Dat dacht ik al,” zei ze, zacht, met een glimlach die welkom heette. Ik wist dat ze op me had zitten wachten, terwijl ik mijn komst niet had aangekondigd. Ze hield de deur niet verder open dan strikt noodzakelijk. Ik stapte over de drempel naar binnen. In het kleine halletje rook het vertrouwd. Naar oud en warm en thuis. De vloerbedekking in de woonkamer was licht en zacht. Voetstappen werden er geluidloos. Ik moest er altijd even met mijn handen over wrijven. Glad strijken. Dan wees ze me op het onzichtbare hoekje waar de vloerbedekking niet gelijk was. Of waar een vlek had gezeten die alleen zij nog zag. Uitgewiste sporen die nooit vergeten werden. Ik was ervan overtuigd dat ze nooit een detail vergat. Uit details waren haar herinneringen opgebouwd.

Ze wachtte tot ik plaatsnam op de lichtgrijze stoffen bank, naast het stapeltje kranten en de kussentjes met de zelfgemaakte hoezen. Fijne borduursels in pasteltinten. Zelf zakte ze neer op de stoel die ze dichter naar me toe schoof. Terwijl ze haar handen in haar schoot legde, de zakdoek onder het stoelkussen weggestopt, praatte ze. Ze keek naar buiten, voorbij de plantjes op de vensterbank, naar de overkant van het water. En ze vertelde vanuit haar herinneringen. In haar adempauze keek ze opzij, naar mij, om mijn reactie te peilen. Voorzichtig stelde ze een vraag. Hoe het met mij was. En ik hoefde het niet te zeggen, want ze zag het al. Ze wist het. Dat was precies genoeg. Ze praatte verder over haar dagen, met haar blik op de horizon gericht. Ik bekeek haar. Toen ze weer opzij keek en lachrimpeltjes zich rond haar ogen vormden, begon ze over een kopje thee en schuifelde naar de keuken. Ik hielp haar niet. Ze zette thee voor mij.

De vensterbank was zo wit als wit maar kan zijn en de plantjes en bloemetjes stonden er in alle rust perfect bij. Ik maakte er een opmerking over toen een glas thee, op een schoteltje dat er niet bij hoorde, voor me op de houten salontafel werd gezet. Ze nam het compliment, want dat was het, met een glimlach in ontvangst toen ze weer ging zitten. We roerden in onze thee en namen tegelijk het eerste slokje.

maandag 3 januari 2011

Het schouwspel

Onmiskenbaar sloop ze zijn leven in. Alles met voorbedachten rade. Zonder dat ze het zelf wist. Zo was ze. Ze speelde de onschuld en het liefje en het zielige meisje. En dat was ze. Ze manipuleerde waar ze maar kon. Zoals het haar uitkwam. Zo zou haar leven zijn. Zo zou ze hem tot de hare maken. Daarbij zou ze niets of niemand ontzien.
Hij trapte erin, natuurlijk. Dat stond al lang vast. Weerstand bieden zou hij niet. Meebuigen was wat hij kon en zo ver zou hij gaan. De rest vergetend. Op het eind zou hij breken en zij daarbij. Ze zou hem lijmen en samen zouden ze plakken.
Kleverig en slijmerig was haar spel, in alle openbaarheid. De slierten liet ze overal achter en hij ruimde ze niet op. Hij ruimde nooit op. Hij liet ze enkel drogen. Hangen. Drogen tot ze niet meer weg te krassen waren. Totdat iedereen zou zien. Dan zou ze haar zin hebben. Dan zou ze er voor altijd zijn.
Ze had hem getekend. Met zijn omgeving erbij. En stiekem was hij blij. Want zonder slierten kon hij niet. Hij moest zich kunnen vergrijpen aan de dingen, de dingen die het lot voor hem bepaald hadden, de dingen waar hij niet voor koos. Zodat hij kon verdrinken en verzuipen.
Zij zou wel verdergaan met leven. Zij dacht alleen aan zelf. Claimde hem van tijd tot tijd, maar had geen idee. Geen idee dat hij alleen maar boog en altijd voor haar loog.

Het pleintje

Er was een pleintje met wat winkels, net buiten de stad. In de hoek, tussen de winkels, kon je een steegje in waar niemand je zag en daarachter lagen de schuurtjes van de bovenwoningen. Van onderhoud was geen sprake, de bewoners dumpten er hun overbodige spullen en hun fiets, in het uitzonderlijke geval dat ze deze bezaten om erop te fietsen. Veelal stonden er alleen losse onderdelen van fietsen in de schuurtjes, gemoedelijk tussen de andere spullen.

Het was een vredig tafereeltje, om de rotzooi zo samen te zien. Een tafereeltje voor op een schilderijtje, om heel langzaam en precies met een penseeltje op het doek aangebracht te worden. En dan verscheurd. Kapotgetrapt. Dwars door het stevige doek. Een tafereeltje dat geen kwaad kon.

De bewoners hadden hun auto’s geparkeerd op de parkeerplekken in het midden van het pleintje, allemaal net wat buiten de lijnen die de vakken moesten markeren. Als de auto gewassen werd op zaterdag, dan moest dit zo veel mogelijk opvallen. In het meest ideale geval werd er met twee personen (vader en zoon gaf het beste imago) aan één auto gewerkt, zodat er tijdens het wassen met elkaar gecommuniceerd kon worden (over de auto). Het liefst zo hard mogelijk, zodat indruk gemaakt kon worden op overige bewoners en voorbijgangers.

Lange afstanden werden er nooit gereden, het ging om de ritjes. De ritjes in de auto, op de achterbank, radio en raam open, met chauffeur. De kiekjes die de paparazzi zou willen schieten, zoals van Diana en Dodi. Mooie kiekjes van een verliefd stelletje. Daar ging het om. Vlak voor de dood.

Boven een eethuis woonden ze. Je kon er niet eten, in het eethuis, er reden alleen brommers af en aan. Alle mogelijke soorten voedsel kon je er bestellen, van pizza tot chinees of een kroket. Geen specialiteit. De pizza’s die er vandaan kwamen waren best te eten als je de keuken nog nooit had gezien. Alleen de kaas was een beetje taai. Het eethuis zorgde voor muizenoverlast, ook in de woning erboven. De diertjes klommen in de gordijnen en trippelden over de leuningen van de meubels.

Ze hadden veel om in te klimmen, de muisjes, want het huis stond vol. Vol met dozen, opslag van apparatuur, en vol met huiselijke tierlantijntjes. Overal gordijntjes, kussentjes, fotolijstjes en beeldjes. Een piratenzender schalde uit de radio door het huis en of je het nou je smaak was of niet, je voelde je er thuis. De Nederlandstalige muziek was dichtbij en bekend, de huiselijkheid over the top, maar aanwezig. Je kon het stof zien liggen als de zon vanaf het pleintje naar binnen trachtte te schijnen, maar niemand ergerde zich daaraan. Sigaretten werden gerold en koffie werd gedronken, terwijl de gouden sieraden rinkelden.

Naast het geklets. Het eeuwige geklets in algemeenheden en herhaling. De voorspelbaarheid was eigenlijk het prettigst. Het gaf een bepaalde zekerheid die je nergens anders vond. Je hoefde niet op te letten, je kon niet meepraten, maar je kon opgaan in de sfeer. Het was aangenaam, omdat het zo simpel was. Je kon er goed in vluchten. Het was een wereld warm en klein. Klein en afgesloten. Daarom kon het bestaan.

Aan de muizen werd niets gedaan.
Ze werden gedoogd.
Het hoorde er nu eenmaal bij.
Bij dit tafereeltje.

zondag 2 januari 2011

Onheil

Ineens. Ineens dook hij overal op. Hij zei nooit wat. Ze wist niet eens of hij wel kon praten. Maar hij keek haar altijd strak aan. Indringend. Ze was ervan overtuigd dat hij haar achtervolgde. Hij moest wat van haar en zij moest erachter zien te komen wat het was. Koste wat het kost. Ze voelde dat het belangrijk was. De plaatsen waar hij opdook waren willekeurig, ze moest er altijd op bedacht zijn. Het kon altijd gebeuren, overal. Ze werd zenuwachtig van zijn aanwezigheid en als ze op straat liep, moest ze constant omkijken. In openbare ruimtes moest ze alle gezichten scannen, want hij zou er zomaar tussen kunnen zitten. Het was doodvermoeiend. Iedereen zou bovendien wel in zijn complot kunnen zitten. Hij kon wel mensen voor hem hebben ingezet. Om haar te slim af te zijn. Maar zo dom was ze niet. Ze zou wel opletten.

Ze dacht al te weten hoe hij heette. Hij moest ergens op een lijst staan. Mensen met een naam zijn vindbaar, daar kun je tegenwoordig alle mogelijke middelen voor inzetten, te beginnen op het internet. Hij moest opvallen, hij zou een keer de fout ingaan. Ze snapte niet dat de rest van de wereld er zo kalm onder bleef. Ze snapte niet hoe mensen rustig konden zitten eten in een restaurant, of hoe mensen op een zaterdagmiddag door de stad konden slenteren.

Hij intrigeerde haar, hij trok haar aan en hij stootte haar af. Hij schrikte haar af. Hij zocht toenadering. Te veel. Hij kroop soms zomaar bij haar op schoot, op ongelegen momenten. Ze schaamde zich voor zijn gedrag, want anderen zouden het ook zien. Ze zouden haar erom veroordelen. Ze probeerde tegen hem te praten, maar dat leek onmogelijk. Haar woorden naar hem werden geluidloos zodra ze haar mond verlieten. Het was te gevaarlijk. Bovendien hoorde hij haar niet. Hij antwoordde nooit. Hij keek alleen maar. Hij keek en hij drong bij haar binnen. Hij was het sterkst, maar hij was niet alleen. Ze kon de rest er niet bij hebben, dus probeerde ze hem tevreden te houden. Hem kon ze nog wel aan. Als het daar maar bij bleef.

Soms was hij een tijd weg. Dan voelde ze zich sterk, maar als ze hem bijna vergeten was, zou hij terugkomen. Het was als een benauwde zomerdag waarop het onweer ieder moment kon losbarsten. Onheilspellend. Zo was hij. Ze moest hem aandacht blijven schenken. Hij leidde haar af en hij speelde. Ze had hem nodig, maar ze moest van hem af. Zijn invloed was te groot. Ze moest zich concentreren. Hij dreef haar tot wanhoop, maar ze zou hem leren accepteren. Daarmee zou ze hem aftroeven. Dat was haar enige kans.

Eigenlijk was hij er altijd al geweest.. ze herkende hem. Van toen.
Ze was zo moe.

zaterdag 1 januari 2011

Laat me

Ik weet niet
Wie ik was
Want er was niets
Dat op mij leek

Ik keek naar haar
Zoals ze was
Zoals ze deed
Zoals ze leed

Ik weet niet
Wie jij was
Want er was niets
Dat op je leek,
Zoals ik je zag

Je kijkt naar mij
Zoals ik was
Zoals ik deed
Maar dat ben ik niet,
En dat snap jij niet

Het geeft niet
Je bent anders nu
Voor mij
Dan ‘jij’.
Voorbij

Zij blijft bij mij
Laat me

...