maandag 22 december 2014

Trammelant

Hij was haar zon
en hij brandde
de maan
vol met kraters
haar lach
hield de wacht
tot de vloed en het eb
en het zand in de schep
kwam

Ze noemde hem trammelant
en ze was bedaard
bedaard tot in blij

en de wolken die dreven voorbij

woensdag 18 juni 2014

Noodgewoon

Hij belde vanuit de drukte. De drukte die hij specificeerde. Hij belde haar nooit. Hij zou haar nooit zomaar bellen. Dat wist ze. Ze nam op, in haar rol. Haar rol die ze desondanks anders was gaan spelen, in de jaren. Ze was alert. Hij begon te praten, maar ze verstond er niets van. Hij kon haar ook niet verstaan. De ruis was tekenend voor hoe hun contact altijd geweest was, hun werelden te verschillend, te ver. De verbinding was slecht en de wind maakte zo'n herrie dat praten - nee luisteren - onmogelijk werd gemaakt.
Hij belde haar vanuit de drukte van de wind. Het was de enige manier waarop hij van zich kon laten horen, in een impuls. Het was ook de enige staat waarin hij zich bevond: in de drukte van de wind. Zijn hoofd. Zijn lijf dat zich geen raad wist, niet kon rennen, niet kon vluchten, alleen maar blijven staan. Staan waar iedereen moest wijken. Het moest luchtig blijven, het telefoongesprek. Dat was alles wat hij kende. Ze was zich bewust van de noodzaak. Het was wat zij ook gekend had. Ze deed of ze hem iedere dag sprak. Ze wist dat dat de enige manier was waarop hij los zou laten. Ze begon te praten over zichzelf. Ze sprak in de nonchalante woorden die hem eigen waren. Ze vloekte wat, ze schopte wat om zich heen. Ze paste zich gemakkelijk aan, maar ze was ook open. Over zichzelf. Voor hem.
Ze moest in geen geval ergens naar vragen, want anders had zij het gedaan. Zo was het altijd geweest. Toen ze zich teruggetrokken had, resoluut, had ze niet meer bestaan. Een last van zijn schouders, voor een tijdlang, voor een tijd waarin hij schelden kon en stáán, maar nu belde hij. Hij belde haar, omdat de verdwijning groter werd om hem heen en omdat zij niet verdwenen was. Soms schreeuwde ze door de wind en door de lucht, wanneer hij zijn handen voor zijn oren hield, maar haar wel zag. Blindheid kon hij niet veinzen. Ze zou blijven waar ze was. Omdat hij misschien toch wel eens nadacht over haar en over de wereld. Zijn wereld. Haar wereld. Hun wereld die ooit samen begonnen was, heel klein. Heel ver. Verleden.

zaterdag 24 mei 2014

Het zichtezacht

Had ik al gezegd dat de muur nu dichterbij komt, voor mij
en dat híj nu niets meer ziet; my love
hoe dit samenvalt
en schrijnend is
te zijn

Had ik al gezegd hoe de ruimte me nu opvalt
en de beperking die ervan uitgaat
en hoe dat voor hem nu zijn houvast is, op de tast
hoe dit elkaar tegenspreekt
in alle harmonie
het is
zoals het kan

Had ik al gezegd dat hij me zoekt
en dat ik blijf, voor hem
Ik ben zijn ogen en zijn stem
Als hij toch praten kon,
hoe zou het dan zijn, met hem
Zou ik hem verstaan
of zou de taal, ons rijk bezit,
ons in de weg gaan staan
en belemmeren; het zicht
zoals het was

het zo zal zijn,
zoals ik je zie
zo 'mijn'

vrijdag 2 mei 2014

Schemerblauw

Ondanks het vroege tijdstip was de schemer de kamer al binnengeslopen. Het moment waarop de dag op weg was naar de nacht. De donkere meubels, van de zware houten wandkast met de familiefoto’s tot de groengebloemde bank (minstens zespersoons) en de robuuste salontafel (waarvoor salon een veel te fragiel woord was) keken zwijgzaam toe. De hangklok tikte hard en aanwezig, opdat wij niet zouden vergeten; de voorbijgegane tijd. De vitrage dimde het beetje buitenlicht dat nog naar binnen probeerde te glippen. De weilanden waar het raam uitzicht op gaf lagen er uitgestrekt bij. Ver weg. Wachtend in stilte. Stille getuigen.

Ver weg in de tijd was het ook dat de bank en de rest van de stoelen in de kamer nog gevuld waren. Met het verstrijken van de tijd waren zij leger en leger geworden. Nee! Minder vaak bezet. De tijd van liefde en geluk, van bedrijvigheid en van opgroeien, van hoop en idealen, maar ook van ziekte en verdriet, van de wanhoop nabij, en van dood en doorgaan.

Van doorgaan achter de deur. De deur die het geluid niet dimde. De deur die niets verhulde, maar waarvan iedereen deed of hij kon sluiten. En misschien, misschien was dat ook maar het beste, want niet iedereen kon zien. Nachtblind. Nachtblind in het schemerblauw. De gezichten op de familiefoto’s lachten je toe. Hoogverraad. Een schijncomplot.

Scherfgeluk

Glasgroen 
Mijn hoop scherft 
Op de grond 
Voor jou 

Maar de val 
Die duurt zo lang 
En opstaan 
Gaat nog niet 

Want de fles 
Is nog niet leeg 
Vol 
Van blauw 

Glinsterglas 
Scherfgeluk 
Zo vertrouw ik jou

...


zaterdag 26 april 2014

Het schouwspel

Onmiskenbaar sloop ze zijn leven in. Alles met voorbedachten rade. Zonder dat ze het zelf wist. Zo was ze. Ze speelde de onschuld en het liefje en het zielige meisje. En dat was ze. Ze manipuleerde waar ze maar kon. Zoals het haar uitkwam. Zo zou haar leven zijn. Zo zou ze hem tot de hare maken. Daarbij zou ze niets of niemand ontzien. 
Hij trapte erin, natuurlijk. Dat stond al lang vast. Weerstand bieden zou hij niet. Meebuigen was wat hij kon en zo ver zou hij gaan. De rest vergetend. Op het eind zou hij breken en zij daarbij. Ze zou hem lijmen en samen zouden ze plakken. 
Kleverig en slijmerig was haar spel, in alle openbaarheid. De slierten liet ze overal achter en hij ruimde ze niet op. Hij ruimde nooit op. Hij liet ze enkel drogen. Hangen. Drogen tot ze niet meer weg te krassen waren. Totdat iedereen zou zien. Dan zou ze haar zin hebben. Dan zou ze er voor altijd zijn. 
Ze had hem getekend. Met zijn omgeving erbij. En stiekem was hij blij. Want zonder slierten kon hij niet. Hij moest zich kunnen vergrijpen aan de dingen, de dingen die het lot voor hem bepaald hadden, de dingen waar hij niet voor koos. Zodat hij kon verdrinken en verzuipen. 
Zij zou wel verdergaan met leven. Zij dacht alleen aan zelf. Claimde hem van tijd tot tijd, maar had geen idee. Geen idee dat hij alleen maar boog en altijd voor haar loog.

...

Te veel

Ze wist het zéker. Zij ook. Ze hadden elkaar gezien. Ze hadden op dezelfde manier naar elkaar gekeken. Ze botsten bijna tegen elkaar op, dichter dan ze ooit bij elkaar in de buurt hadden willen zijn. Ze keken langer naar elkaar dan onbekenden. Ze keken elkaar recht in de ogen. Peilden. Spiegelden. Ze keken weg en lieten het besef tot diep in hun lichamen doordringen. Ze lazen elkaar, daar op dat moment. Met hun ogen zeiden ze alles wat ze van elkaar wisten. De schaamte. De schrik. Snel. Weg. Ze liepen door, keken achterom. De herkenning. Ze stonden stil en keken nóg een keer om. Was ze het echt? Tegelijk. Temidden van al die mensen. Ja. Zij was het. Zij. De schaarse maar oneindige hoeveelheid informatie die ze over elkaar hadden, kwam overeen met het beeld. 

Ze hadden niets tegen elkaar gezegd en zouden dat ook nooit doen, zeker geen sorry -voor het botsen of het niets-, maar de blik in hun ogen was dezelfde. De schrik omdat zij het ook zag, de vertwijfeling, het oordeel, de afkeer en de verbazing. De woede. Ze volgden elkaar in een razendsnel tempo op. Ze durfden niet nóg een keer achterom te kijken. Ze wisten van elkaars bestaan en daar moest het maar bij blijven, ook nu ze echt was. Toch was het te veel. Al lang te veel. Maar daar kon zij ook niets aan doen. Net als zij. 

dinsdag 22 april 2014

Woorden in de realiteit

Hij liet zijn blik over haar lichaam glijden. Ze had hem al gezien. De stem van Anouk klonk door de kroeg. "Jij moet veel aan sport doen," zei hij toen hij door de mensenmassa naar haar toe gekomen was. Het was warm en vol in de kroeg. Anouk leek zich er niet aan te storen. Zij ook niet. "Jij anders ook," zei ze terwijl ze haar blik overdreven over zíjn lichaam liet glijden. Die mannen moesten niet denken dat ze de enige waren die dat konden. Hij moest hard lachen. Ze keek triomfantelijk. "Meestal ontkennen meisjes dat dan," zei hij. "Meisjes denken toch altijd dat ze te dik zijn?" Ze bleef hem aankijken. "Ik niet." Toen draaide ze zich om en danste verder. Hij bleef naar haar staan kijken. Ze danste speciaal voor hem.

Zijn handen brandden door haar kleding bij de kleinste aanraking toen hij even later liet zien dat hij ook kon dansen. Hij duwde plagerig op de spieren van haar buik. Ze voelde elke spier in haar lijf, net als haar hartslag en de beat van de muziek. Zijn adem was warm telkens als hij vlakbij haar oor iets zei om de muziek te overstemmen. Ze verstond hem nauwelijks, maar glimlachte. Het kon haar niet veel schelen wát hij zei, als hij maar dichtbij bleef. Als ze deze warmte maar kon blijven voelen.

Wekenlang dansten ze soms, wisselend in welke kroeg. Hij belde haar dan om te vragen waar ze was. Wekenlang zat ze op de tribune bij het zwembad, als hij trainde. Wekenlang ging ze na de training met hem mee. Ze vond hem prachtig en een echte man. Hij kon dansen, zwemmen, zoenen en beminnen als de beste. "Sssssttt," zei ze als hij weer wou praten en ze hem verstond. Hij mocht het niet verpesten. Hij moest blijven wie hij was.

...


maandag 21 april 2014

Sadistenspel

Opruimen ga ik, ik gooi alles weg
wat ik ooit dacht nodig te hebben
of waarover ik zelfs niet denken wou
Opruimen ga ik,
onvoorzichtig
ondoordacht en lang

Ruimte moet ik hebben
om te zien wat ik bezit
zonder spullen of gespuis
gesodemieter van je poen
Ruimte krijg ik,
raaskallend rustig,
vol en veel

Dansen ga ik, ik ga dansen
op de houten vloer
tot aan de andere kant
van het behang
Dansen ga ik,
dwangmatig
dwars geboomd en moe

Schreeuwen ga ik,
door te dansen, denken
en te doen,
want zwijgen blijf ik;
impulsief
dat ben ik niet
nog net als toen

zondag 20 april 2014

Ritme van mijn vlinderslag

Wat net nog was, dat is niet meer
Soms worden ze me te veel;
de slagen van mijn hart
de mensen, de dingen die ze doen
de plekken waar ze zijn en
waarvandaan ze gaan en staan
de gesprekken die ze denken
te voeren, de dingen waar ze
zeggen naar te luisteren
en dan ik
ik lieg

en adem in

ik lig
met mijn armen wijd opzij
met open borstkas
om te vangen
wat er valt
vandaag
in het vizier

en uit
en bonk
weer weg

probeer ik
me te verplaatsen en te zijn
een compromis zonder water bij de wijn
door er te zijn en later pas te landen
de beelden en gedachten die
achter mijn ogen branden
moeten wachten nog
het is nog veel te vroeg
om te vragen
wat er was
de vorige slag

en in

en als ik met mijn ogen knip
dan verwarren de felste kleuren
de donkerste nacht
met mij
en krijg ik rimpels
van de lach

uit

in één adem
overeind ben ik;
de dag
omringd door water
van het golfslagbad

...





zaterdag 29 maart 2014

Troebele waarheid

Ik denk dat ik geloof
dat ik doodga als ik sterf
van gebrek aan vertrouwen
gebrek aan minder dan genoeg

Ik denk dat ik geloof
dat wachten niet bestaat
het is een woord om te verhullen
wat je doet, zo nu en dan,
omdat het moet en nodig is
en niet altijd wat je wou
minder bestaat niet
het is altijd 'genoeg'
meer dan

Ik denk dat ik niet zonder
kan; de onzekerheid
die mij tot wanhoop drijft
waarachter ik mij verschuil
als ik niet meer weet
wat waarheid is
en wie ik ben

Ik denk dat ik geen plan had
voor de mysterieuze morgen,
als het zicht helder was
en de weg vrij
van wat dan ook
voor wat dan ook
In troebel water schuilen
de mooiste dingen veilig
zoals je mooi bent
als ik je zie
wanneer je niet
aan de oppervlakte bent
maar diep
Dan wacht ik niet
maar ben ik blij
dat ik vertrouw
in mij, mezelf
en altijd jou
eerder sterf ik niet

zaterdag 22 maart 2014

Typisch therapie

We gingen dus in therapie. Voor onze relatie en shit. We kregen algauw de bevestiging: hij was een echte man, ik een echte vrouw. In ons hele denken, doen en laten. Alle typeringen van mannen waar over hem, de typeringen van vrouwen waar over mij. Zelden zo passend. Ze kon dus lekker vanuit de theoretische boekjes werken met ons. Ik zag haar al in haar handjes wrijven. Makkie. En ze schijnt een goeie te zijn hoor, we hadden het heus wel eerder geprobeerd, maar háár moesten we hebben. Zij was de beste in haar vakgebied. Het viel dus wel mee met die goedheid en deskundigheid, zij was ook niets anders dan een typische therapeut. Daar zaten we dan dus typisch bij elkaar: de Man, de Vrouw en de Therapeut. Typisch schaaltje snoepjes ertussenin, typisch doosje tissues in de aanslag, typisch glaasje water/kopje thee, en boven haar hoofd prijkte dan typisch hét bord, waarop ze lekker schematisch haar typische theorie uiteen kon zetten en ons huiswerk kon noteren. Hilarisch, natuurlijk. Man man, wat een avontuur.

Enige uitzondering op de theorie was, zo merkte zij al gauw, dat wij heel ver gingen om elkaar te begrijpen. Verder dan een typische man of typische vrouw. Typisch gevalletje praktijk beats theorie. We konden oneindig veel begrip voor elkaar opbrengen - en begrepen elkaar dan ook écht. We rekten onze eigen mannelijke of vrouwelijke of menselijke grenzen zo ver op als we konden. Oké, en iets verder, anders zaten we hier niet. Extreem empathisch. Extreem onvoorwaardelijk. De hel. We waren allebei geneigd onszelf totaal te vergeten. Hoe meer we de ander begrepen, hoe minder we onszelf begrepen. We waren onszelf best wel eens kwijtgeraakt, ieder op onze eigen manier echt kwijt. De pest was, we vonden onszelf en elkaar wel weer, we leerden ervan en de ervaring namen we weer mee. Hoe veel ervaringen kan een mens aan?

Therapeut zei het maar ronduit: met alles wat wij meegemaakt hadden en meemaakten? De meeste stellen waren al lang uit elkaar. Er moest wel liefde zijn. Dat zag ze. Ze zag ook vechtlust. Oh ja: en we konden communiceren, iets wat therapeut ook weinig zo ontwikkeld zag als bij ons. Communicatie had ons gered, en humor, van de zwartgalligste zelfspotterige soort. Ik twijfel of zij die zelf wel begreep. En we kenden elkaar. We vertelden niets nieuws aan elkaar, terwijl we daar zaten. Zíj was degene die ons een interessant verhaal vond en die steeds onverwacht nieuws hoorde. Een interessante 'case'. Ze zat op het puntje van haar stoel en ze kon haar nieuwsgierige vragen niet bedwingen, ik zweer het, al probeerde ze het heel kalm te doen met die typische therapeutenarticulatie en die stiltes.
Soms probeerde ze nader tot ons te komen, door wat semi-eigen ervaringen te delen. Dan begon ze: "mijn man en ik..." Of: "wat ik wel eens heb met mijn man..." Dan wíst ik dat ik niet naar hem moest kijken, want we zouden smoren van het lachen. Wij betaalden haar voor óns verhaal, ik hoefde dat van haar niet te weten. Achteraf zei hij dan dat hij daar niet zo'n last van had. Dat hij dat wel een open manier van communiceren vond. Hij legde me dan uit dat zij ook maar een mens was, onder haar therapeutenmantel. Typisch man, om dan achteraf te doen alsof jij het heel zakelijk bekijkt en niet net als mij haar lekker uit wil lachen. Ze wilde gewoon nieuwe dingen van ons horen, ik had haar typische tactiekje wel door. Nieuwe dingen deelde ik wel met hém. Wij hadden elkaar dus niets nieuws te vertellen daar in die kamer. Het was aan háár om ons iets nieuws te vertellen.

Therapeut maakte meestal mee dat stellen elkaar wél nieuws vertelden. Stellen leerden elkaar in de therapiekamer, gestuurd door haar, beter kennen en daardoor werd er meer duidelijk en met die nieuwe inzichten kon ze ze dan verder helpen. (Legde ze ons allemaal uit, hè? Imagine!) De pest was, wij hadden een behoorlijk zelf- en 'anderinzicht'. Krampachtig bleven we gaan en hoop houden, want als we zelf alles al wisten, wat konden we dan nog?
Precies, op dezelfde voet verdergaan, maar dan: accepteren.

...

zaterdag 15 maart 2014

Zullen we?

Wijn smaakt alleen in een deftig glas, zo groot mogelijk. De glazen 'bekertjes' zijn voor in de kroeg, voor als je een paar slokken achter je kiezen moet hebben om de avond door te komen. Voor de grote slokken zonder smaak. Waar je de beat van de muziek moet voelen in elk deel van je lijf, om los te zijn en vrij. De deftige glazen zijn om te genieten, keurig, bah en fijn. Deftige glazen op de bank en schenk maar bij. Om met een rustig muziekje, heel klassiek, in andere ogen te kijken tot ze twinkelen. Ogen die twinkelen en gesprekken die vloeien, zoals wijn. Zo ben jij. Dat kunnen niet veel mensen: naar je kijken en je zien. Ik zag jou en jij zag mij. Zullen we samen bekertjes achterover slaan? Zullen we doen alsof we beter zijn? Zullen we de foutste kroeg ingaan? Zullen we dansen tot de maan? Zullen we pretenderen dat we muzikanten zijn en dure kleding dragen? Zullen we ze scheuren en ons misdragen? Zul je mij zien en laten zijn zoals ik doe? Zullen we doen alsof we elkaar begrijpen? Zullen we praktische bezwaren en wetten laten zijn voor wat ze zijn? Zullen we elkaar nog zien? Rustig aan het water zitten en knijpen in mijn zij. Praten over nu en over later, maar nooit meer over toen. Water en een kater, ik mis je en een zoen.

...


woensdag 12 maart 2014

Klantenservice

De grijze wolk.
Weemoed in de ochtend.
Dromen in de nacht.
Merries.
Zelfs mascara wijkt.
Nooit recht naar beneden.
Zwarte wangen.
Teugels los
Laat hangen.

Aan het loket geen hulp.
Gesloten wereld.
Regel maar online.
Klantenservice contact
Duizend euro
Harder, better, stronger
in de wacht
Confronterend contrast
Omdat wat overloopt
weg is voor de wereld
en dat is al wat is
dat telt.

Ter verificatie adres opgeven
weten waar je woont
en waar je bent en wie
Welk adres? Terug
in tijd en tigstrijd
Voorletter klopt voorlopig
Klink niet helder
hoor mezelf wel
heus wel, echt
neem maar op
Rechtsgeldig zal ik zijn,
slinkse sloerie
met je stomme stem

Prettige dag gewenst
kopstoot knikkebol
ik doe dit ook niet
voor m'n lol




zondag 9 maart 2014

Van de zeerste toren

Badend in bakstenen bloed
van overtollig ooglid
Een anagram

Dat is de setting
voor mijn hoofd
om uit te schreeuwen
en tegen de muur te
gooien schrapen met
de huid

In gruzelementen
zodat ik moet rapen
de delen van het lijf
dat het mijne poogt te zijn
Op mijn afzonderlijke tenen staan;
grootheidswaanzin
want ik ben maar klein

Dat is het doel
De pijnste grens zoeken
afleiding aftroggelen
voor zure zekerheid
gemengd met God
feilloos vloeken
van de zeerste toren
je zult het moeten horen

Het moet
Het moet
Het moet

zondag 2 maart 2014

Textuur

Hij wreef met twee vingers over de muur. "Textuurbehang!" zei hij, liefkozend bijna. Hij keek om zich heen terwijl hij met zijn vingers over het behang bleef gaan. Het werkte op mijn zenuwen. Het behang zag er geel uit van oud en rook. De textuur daarentegen was nog goed zichtbaar. De schrootjes in de rest van de woning gaven me een benauwd gevoel. Hadden de bewoners zichzelf in willen timmeren of was dit een hipheid van een paar eeuwen geleden? Met moeite duwde ik een raam open in het keukentje. Het stof vloog alle kanten op. "Dit raam kan wel honderd jaar gesloten zijn geweest," zei ik. Mijn stem klonk hol in dit huis. "Dan hoef je nog niet zo agressief aan dat raam te wrikken," zei hij. Hij wilde zeker liever dat ik zou stikken. "Stik erin," mompelde ik, zacht genoeg zodat hij het niet kon horen.
We liepen de houten trap op, waar de witte verf afbladderde, naar boven. De leuning trok ik bijna uit de muur. Een paar brokken kalk kletterden de treden af naar beneden. Het was een extreem lange trap. Achttien treden. Ik mompelde dat dat niet normaal was. "Moet je zien, dit is de master bedroom," hoorde ik vanachter een deur die openstond. Toen ik mijn hoofd voorzichtig de hoek om stak, liep hij me alweer voorbij de andere kamer in. "Doe nou eens rustig, zo kan ik toch niet kijken," liet ik weten. "Stel je niet aan," riep hij, "je moet ook eens iets de kans geven." Ik ging op de bovenste traptree overdreven zitten zuchten. Hij reageerde niet. "Als je maar weet dat jij geen schijn van kans maakt als je jezelf niet eerst volledig ontsmet straks!" riep ik, "met je textuurbehangetje!"

Schelpen op het pad

Ze werd op de grond gegooid, hardhandig, omdat ze niet meewerkte. Ze vleide zich niet neer. Zo was het niet. Ze ging niet netjes liggen. Zelfs niet omdat het moest. Gelukkig lag er vloerbedekking. Gelukkig waren er al duizenden vieze voetstappen overheen gegaan, voordat zij daar lag. Gelukkig was zíj het niet, die dit tot een vuile plek maakte. Het was geen zachte vloerbedekking die draaglijk maakte, desondanks. Het was van dat harde, platgetrapte niets. Een kleur kon je er niet eens van maken. Ze snapte niet waarom het op de grond moest, maar verder kregen ze haar niet. Ze kon haar botten voelen, tegen die grond. Ze had geen lichaam meer, geen lichaam dat haar beschermen zou. Ze voelde alleen de koude grond die hard was. Ze zag dit alles van boven gebeuren, toen ze eenmaal lag. Daarvoor had ze nog gevochten wat ze kon. Daarvoor was ze er nog. Omhoog naar de deurklink had ze gegrepen, om te ontsnappen, maar aan haar arm werd ze teruggetrokken. Haar arm was rood van het knijpen. Toen keek ze naar zichzelf. Ze keek terwijl ze tegelijkertijd de druk op haar dijbenen voelde. En haar knieën. De druk die haar benen uit elkaar hield en tegen de grond duwde. Verder zag ze geen mens en geen gezicht terwijl ze wist dat ze er waren. Twee grote mensen. Ze zag de achterkant van een hoofd en de handen, de handen die haar vasthielden. Ze zag wel haar eigen hoofd, dat heen en weer schudde op de grond, en niet stil bleef liggen. Van links naar rechts ging het, en weer terug, alsmaar. Haar haar zat in de war. Steeds meer los, door haar driftige bewegingen met het hoofd. Ze schreeuwde en ze krijste. Dat hoorde ze niet in haar hoofd, maar ze zag het wel. De rest van de kamer zag ze ook, het interieur zou ze heel nauwkeurig kunnen beschrijven, net als de ruimte die eraan grensde, en die daarnaast, en daarbuiten. De route ernaartoe. Hoe de schelpen op het schelpenpad kraakten onder haar voeten, en hoe tergend lang het duurde, de korte afstand. En achteraf was het altijd net of het niet gebeurd was, of ze het verzonnen had, omdat het niet kon zijn. Niet waar, niet echt. Geen pijn.

dinsdag 25 februari 2014

De Nacht

Ik móet er naartoe. Als ik te lang niet ga, dan...

Iedere dag, als het laatste restje realiteit zijn ronde heeft gedaan, verschijnt het als een grote gedaante die bezit van me wil nemen, maar waar ik tegelijkertijd in kan vluchten: Het Bos. Het is er donker, dichtbegroeid. Het staat er vol met bomen, veel bomen. Er lijkt geen einde te komen aan de veelal hoge bomen met takken die in elkaar overlopen. Deze zitten zó sterk in elkaar verstrengeld dat ze met geen mogelijkheid van elkaar te scheiden zijn. Een netwerk van donkere schaduwen op de grond. Elke nacht hetzelfde tafereel, wachtend.

De takken aan de bomen in Het Bos zijn als armen waar je niet aan kunt ontsnappen, armen die je achtervolgen en dan grijpen zodat je je niet kunt bewegen. Ze doen je verstijven, verkrampen, tot heel diep vanbinnen. Je wilt het uitgillen van de pijn, maar als je je mond opendoet, komt er geen geluid uit.
Het enige wat ik kan doen, is zo laat mogelijk arriveren, zo lang mogelijk weerstand bieden. Overdag staan de bomen er ook wel, maar dan leven ze nog niet. De takken nauwelijks zichtbaar, nog niet bezeten van de chaos. Gruwel daalt pas 's nachts als een nevel op ze neer om de macht over te nemen.

Ik stel het moment zo lang mogelijk uit. Als ook de bar zich uiteindelijk overgeeft aan zijn sluitingstijd en daarmee het verlies van de werkelijkheid, zit er niets anders op. Dan moet ik naar huis lopen. Me een weg banen door de onheilspellende bomen was zwaar op de heenweg, maar nog niets in vergelijking met de terugweg. De bomen zijn het donkere bos geworden. De takken staren naar me als roofvogels naar hun prooi. Hoewel rennen geen zin heeft, is het onmogelijk dit niet te doen. Ik heb geen controle meer over mijn lichaam als mijn benen vaart beginnen te maken. Ik ren voor mijn leven, voor de wereld, de toekomst, voor alles. Ik ben zo moe, maar ik kan niet aan denken aan wat er zal gebeuren als ik dit niet doe. Ik moet door, dit is mijn opdracht. Eentje die ik niet kan weigeren. Het is alsof mijn hoofd er los boven zweeft en alle indrukken van Het Bos opdoet, tot het uit elkaar zal spatten.

Mijn geest is ontsnapt aan mijn hoofd en buitengewoon alert op ieder geluid, op iedere beweging. Als de telefoon gaat, snap ik het niet, want die hoort niet in Het Bos. De dingen in mijn slaapkamer hebben geen betekenis meer tot de morgen komt. Ze zijn overgenomen door de chaos. Ze vervormen. Ze worden Het Bos.

Als er niemand in de buurt is om me te horen, roep ik: “Houdt het dan nooit eens op?!” Ik hoor mezelf. Ik roep hard. En dan de stilte. De stilte. Ik weet niet meer wat er gebeurd is. Ik ben me bewust van de tijd: bijna tijd om op te staan. Het is niet erg dat de zon zijn eerste stralen over de dag schijnt, maar ik heb alwéér niet geslapen. Ik voel een oorlog vanbinnen, al heb ik geen idee wie er tegen wie strijdt en mijn ziel doorboort. Ik vraag me af of ik nu wel of niet geslapen heb. Is het niet allemaal gewoon een verwarrende droom? Waarom herinner ik me niet meer wat er gebeurd is? Het zijn altijd dezelfde vragen en het is altijd dezelfde wanhoop die me overvalt bij het aanbreken van een nieuwe dag. Ik ben een deel kwijt. Ik verlies grip op de zaken. Dan val ik in slaap, Het Bos ontvlucht, missie voltooid, stiekem met een glimlach.

Als ik te lang niet ga, dan rukken de boomwortels op vanuit de grond en groeien ze naar boven, dan vermenigvuldigen de armen zich, dan groeit alles verder. Dat moet stoppen. Ik mag het niet verwaarlozen. Ik móet er naartoe. Ik mag er niet over praten, want dan wordt het erger. Ssssttt.

maandag 24 februari 2014

Je adem en je stem

Ik zie het gebeuren 
Maar ik blijf ontkennen 
Want pas als ik het hardop zeg 
Is het zo 

Ik weet hoe je op je onderlip bijt, 
En onzeker in de hoogte kijkt 
Ik weet dat het dan niet lang meer duurt 
Voor je ogen zijn 
Vlakbij mij 
En je adem 
En je stem 

Ik weet hoe je eromheen praat 
Alsof ik het niet zou merken 
Dat je eigenlijk 
Iets anders zegt 

Ik weet hoe je bevestiging vraagt 
Op dingen die ik niet wil weten 
Ik weet hoe je probeert 
Mij te betrekken 
Bij wat mij niet aangaat 

Ik luister 
Omdat ik hoop 
Omdat het alles is wat ik kan 
Omdat ik niet anders kan 

Hard, harder, hardst 
Stil, stiller, stilst 
Zo hoor ik je 
En dan weer niet

zondag 23 februari 2014

Zelden, bij net niet nooit

Ze stootte steeds weer op dezelfde muur. Nee, ze botste. Hard. Ze voelde het in haar hoofd. Het drong binnen en het duizelde er rond. Het gevoel. Het was een gevoel in haar hoofd. Een hardnekkig gevoel. Ze wilde het met haar handen tegen haar oren dempen. Haar hart wist het. Het gevoel vertelde haar dat ze moest stoppen met breken. Ze moest de muur laten voor wat het was, dan zou hij vanzelf afbrokkelen. Door de tijd. Door het lot en goed geluk. Of niet, met echo. Dat zei het gevoel in haar hoofd allemaal. 

Maar het verstand van haar hart bleef maar proberen, opnieuw en opnieuw en opnieuw. Steeds harder botste ze. Steeds meer ging ze eraan kapot. Maar opgeven kon ze niet. Ze botste liever dan dat ze de muur nooit meer tegenkwam. Ze wilde er niet omheen. Nooit. Ze wilde er alleen maar dwars doorheen. Soms leek het te lukken, dan zou ze zweren dat ze er bijna was en dan voelde ze de stenen achter zich. Dan zag ze wat ze al overwonnen had. Dan wilde ze nog harder doorbreken, overmoedig geworden. En enthousiast omdat het kon. Dan had ze zicht op wat daarachter was. Het vulde haar met energie. 


Totdat ze weer terug werd gegooid achter de muur. Door het cement vanbinnen en de leegte die er heerste tussen de lagen. De leegte van alles samen. De leegte en de onverklaarbaarheid. De zieke insecten. Het verborgen leven. De isolatie die te stevig was. De isolatie waar ze zelf aan had meegewerkt, onbewust, maar achteraf. Ze had geprobeerd de muur te negeren en niet meer aan de andere kant te komen, maar steeds weer dook hij op. Alsof hij zich met haar meeverplaatste. 

Ze hoorde het geroep van de andere kant. Het riep háár, en het bereikte haar. Diep vanbinnen. Het verscheurde haar. Maar wanneer ze terugriep, was het stil. Onbereikbaar geworden. Dan zakte ze neer tegen de muur om daar te blijven zitten. Dan stak het gevoel in haar hoofd weer de kop op. En haar hart. Haar hart dat deed zo’n zeer. Machteloos bonkte ze met haar vuisten tegen de muur. Ze schreeuwde tegen de stenen dat ze opzij moesten gaan, omdat het nodig was. Het was zó hard nodig. Ze stampte op de aarde en trapte tegen de muur met al haar kracht, maar die gaf niet mee. 

En dan legde ze haar hoofd tegen het koude steen en wreef zachtjes het vuil eraf. Dan fluisterde ze lieve woordjes oneindig lang.

...

zaterdag 22 februari 2014

De oorlog

Wat mij zo bedroefd maakt soms? De leegte. 


De leegte die met niets gevuld kan worden, ook al draag ik alles aan, met hart en meer. Het oorverdovende lawaai van die leegte. De drukte en de chaos in een stille schreeuw. Jouw tranen die uit mijn ogen komen. De allesoverheersende leegte en zinloosheid die er altijd heerst, maar niet te zien is. De manier waarop we praten alsof hij niet bestaat, soms. Waarop we doen alsof, omdat we het zo graag willen. Het gevecht. Het gevecht dat harder is dan met wat voor wapens dan ook. Pijnlijker en doeltreffender. Het gevecht vanbinnen. Er woedt een oorlog in jou die niet naar buiten kan. Een oorlog waar niemand in de wereld iets aan doet. Hulp komt niet aan. Van geen enkele hoek in jaren. Alleen maar kunnen kijken hoe alles iedereen vermoordt in jou. Hoe alles kapot gaat. Ik zie het gebeuren. Iedereen gaat rustig slapen en de wereld draait maar door. Bang voor de soldaten. Je angst. Je wanhoop. Je uitzichtloosheid. Midden in het slagveld staan, maar er niet aan kunnen deelnemen. 

Ik wil ze wel door elkaar rammen om tot besef te komen. Ik wil naar ze schreeuwen dat ze weg moeten gaan, op moeten rotten, dood moeten gaan, nooit meer terug moeten komen. Ik wil schreeuwen dat ze alles verpesten, alles wat me lief is, maar ik wil niet schreeuwen, want dat ben jij. Zij zijn van jou. Ik wil vechten tot ik geen stem meer heb. Als ik wist dat het zin had. Alles zou ik doen, maar je bent te sterk. 
Mijn ogen verdrinken. De dreiging is zo groot en ik kan het niet. Ik kan het niet meer zien, ik kan het niet meer horen. Het irriteert me, mateloos. Jij. Dit gevecht. Ik wil leven. Je maakt me bang. Ik zie alles wat er is aan mooi en goed en lief, maar ik kan het niet met je delen. De dreiging van nooit meer. Ik word ondergedompeld in jouw leegte. Je sleurt me mee, maar ik houd me vast, aan de wereld. De kleine beetjes. De wereld die zo mooi is en zo veel te bieden heeft. Ik kom er niet aan toe. Je trekt zo hard en ik weet het. 
Ik wil je meesleuren de wereld in. Ik wil met je rennen door het gras, vallen in de zee en dansen in de wolken. Ik wil met je drinken en schaterlachen. Ik wil de wind om ons heen voelen en door ons heen. Ik wil naar je kijken als je lacht en als je het meent. Als ik iets wensen kon, dan was het geluk, geluk voor jou alleen. En mij misschien, een beetje dan.

Dit was niet ons plan. Dit was niet hoe het zou gaan. Ik weet het, maar laat me geloven alsjeblieft. Laat me doen zoals ik droom. Laat het zijn. Laat me leven. Ik mis je zo. Ik mis je voor de leegte. Kom je ooit nog terug? Kom je terug of ga je weg, verder dan ik kan zien van hier? Ik ga niet met je mee. Dit is het verst dat ik kan gaan. Verder buigen kan ik niet, maar ik zal blijven. Ik zal blijven waar ik ben.

...


De stille nacht

Ik hoor ze razen
razen langs het raam
resoluut rijden ze voorbij
ze rijden voorbij mijn raam

Een raam dat niet goed sluit
van enkel glas en groen gordijn
is de scheidingslijn tussen hen en mij
razend rijdt het vroemende verkeer voorbij

Verwachtingsvol lig ik in mijn bed
te luisteren naar de loeiende sirenes
-want die gaan óók voorbij-
te wachten tot het stopt: de razernij

Door vroeg en laat
vraag ik me af
of er ooit
ooit één stopt

om stil te zijn

...

woensdag 19 februari 2014

Burgerdeugd

Drie kinderen had hij. Getrouwd. Al jaren dezelfde baan. Keurig burgerleventje in de provincie. Of zij zich nog uitsluitend met het kind in zichzelf bezighield, vroeg hij. In die bewoordingen. Het lef. Het was een wat omslachtige poging te informeren of ze al dan niet kinderen had, inmiddels. Ze hadden elkaar járen niet gesproken en ineens was hij daar weer. Opgedoemd vanuit het niets. Ze vertelden elkaar in korte bewoordingen hun levensloop tot dusver. De feiten, de standaardzaken. Ze wilden zoveel mogelijk van elkaar weten, maar ze probeerden zo kort mogelijk te antwoorden op elkaars vragen die steeds omslachtiger geformuleerd werden, om indruk te maken. Geen van twee wilde de eerste zijn die zijn hele hebben en houden op tafel gooide. Bovendien vond zij een beetje achterdocht wel op zijn plek. Het was bizar dat hij haar had weten te vinden. Ze was bepaald niet standvastig geweest, op welk gebied dan ook, het afgelopen decennium.

Het kind in haarzelf, hij moest eens weten. Hij moest eens weten dat er inderdaad een kind in haar groeide, en dat ze dat nog maar net wist. Ze vroeg hem hoe het was. Hoe zijn kinderen waren. Ze waren leuk, maar op regelmatige basis erg vermoeiend. Zo antwoordde hij haar: op regelmatige basis erg vermoeiend. "Wat had je dán gedacht?" zei ze. Hij: "Ik dacht dat jij inmiddels ook wel een moeder zou zijn." Hij probeerde het gesprek weer naar haar kant te draaien, maar ze was geenszins van plan te vertellen hoe haar situatie was, hoezeer ze ook wilde toegeven aan zijn blik, die ze maar al te goed kende. Ze zou er niets mee opschieten. Hij kon haar niet helpen. Hij wilde alleen maar dat zij hém hielp. Dat was wat ze dacht. Hij had geen idee van zaken die buiten de standaard om gingen, dat was altijd al zo geweest. De reden waarom het stukliep tussen hen. "Moet je niet naar huis? Zit je vrouw niet met het eten te wachten?" Haar stem klonk snauwerig nu. Hij verweerde zich door op te merken dat hij goed voor zichzelf kon zorgen. En dat hij hoopte dat zij dat ook deed. Hij liet er een stilte op volgen die zij niet doorbrak.

...


woensdag 12 februari 2014

Tussen hart en keel

Zijn ogen schoten vuur.

Ze fonkelden furieus en ze zouden haar vernietigen met grote brokstukken die door geen atmosfeer tegengehouden konden worden. Ze zette zich schrap. Ze wilde heel blijven. Het waren geen vlammetjes die ze in zijn ogen zag, maar een álles-, allesverwoestende brand.

Hij wakkerde het vuur aan met zijn eigen woorden en gebaren. Het knetterde vervaarlijk. Hij gaf het meer en meer zuurstof en hij moedigde zichzelf aan. Schreeuwend, harder en harder. Het ging door merg en been. Hij was zijn eigen fanatiekste supporter. En zij was het op wie hij schoot. Hij wees naar haar, met zijn hele lichaam. Zijn ogen richtten als de jacht van een geweer. Ze stelden scherp. De woorden vlogen als kogels om haar oren, de persoonlijke aanval was ingezet, maar het ergste waren zijn ogen. Ze probeerde hem niet aan te kijken. Als ze zijn ogen zag, was ze verloren. De woorden kon ze naast zich neergooien, maar de ogen waren gevuld met een agressie waar ze niet alleen van schrok, maar bang van werd.

Tegelijk kon ze hem niet níet aankijken. Ze hoopte dat hij ook wat in háár ogen zag. Het brak haar dwars doormidden. Het was de onmacht die haar raakte, de onmacht die ze in zijn ogen zag. Hij haatte de wereld en zij was op dit moment de hele wereld. Zijn lichaam probeerde hem van binnenuit te sussen; de tranen verschenen in zijn ooghoeken, maar het vuur was te overheersend en ze konden de brand niet blussen. Met grootse gebaren negeerde hij de hulp die hem wilde kalmeren en die óók vanuit hem kwam. Hij kon de brandblussers niet toelaten. Het smeulend hoopje dat zou overblijven, was een brug te ver.

Hij schold en hij sloeg om zich heen. Het gaf geen voldoening, nooit. Er was geen doel, en wat hij raakte, was verloren en verbrand. De frustratie die maar geen uitweg vond en opgesloten zat. Ze wist dat hij door muren kon slaan. Haar raakte hij alleen diep vanbinnen. Zij voelde elke klap, elke slag en elke schop tegen een muur of deur ergens tussen haar hart en haar keel. Wanneer de spullen braken, brak ze mee. Ze móest zich afwenden. Iedere reactie was als olie op het vuur. Zodra ze weg kon, ging ze weg. Ze schudde de asdeeltjes van zich af, tot ze hem weer tegenkwam.

vrijdag 7 februari 2014

De dode zwaan

Ik dacht
dat de bomen zouden sterven
van verdriet,
als wij hen overlieten
aan de grillen
van de grond
waarop zij rustten
in beschermd gebied

Ik dacht
dat de lange witte nek
van de zwaan die daar
zo mooi sereen
haar jongen liet
zou zwelgen in het riet
waar bovendien menig jager
op haar schoot
voor niets dan
zelfgenot

Ik dacht
dat de jongens in het leger
slechts hun honger stilden
voor wraak op hun soort
hun genoegdoenende aard
ging niet aan kop
maar vormde de staart
want daarna was het op

Ik dacht
dat ik zou stikken van de pijn
en verdrinken met de zwaan
want er waren al brallende bulldozers
aan vooraf gegaan
die nog zónder vorm van moord
verraad pleegden voor de poort

Ik zag mezelf
vliegen!
met de vleugels van een dode zwaan
en ik wist dat het zou komen;
de hevigheid van het bestaan
de onverschrokken gulzigheid
van vruchtbare aarde
waar bomen wortelen
tot ze vergaan

...



woensdag 29 januari 2014

Homerun

Neergestreken op een bed van drijfhout
dreven wij de wapperende golven
van de gordijnen tegemoet
De spiegel was slechts onze reflectie
van het ogenblik dat het drijfhout
slaghout werd

Hij hield van baseball

De zon dreef boven ons
en de maan was haar schaduw
met touwtjes bijeen gebonden
geplakt aan het plafond
als een oase in de woestijn
snakkend om gezien te worden

Zij zocht de verleiding

Zelf hadden wij geen touwtjes,
vanwege de vrije wil
die ons was opgelegd
toen wij onze hoofden keerden
en verdronken in de nacht

Tegen de ochtend was er land in zicht
Het water was geruststellend stil
en de wedstrijd was gespeeld

Wij vroegen ons af,
wat er aan ons
voorbij was
gegaan
en we renden terug
terug naar huis




zondag 26 januari 2014

De liefdesnonchalance

Toen ik hem voor het eerst zag, dacht ik meteen: wat een nonchalance. Zijn bewegingen en gebaren, zijn hele manier van doen was geruststellend, er hing niets vanaf. Het was zoals het was en hij ging daarin mee. Hij probeerde zich niet beter, mooier, slimmer, sterker of welke overtreffende trap dan ook voor te doen. Hij was wat je zag, hij kon niet eens anders. Daardoor wist ik in ieder geval meteen zeker wat ik aan hem zou hebben. Ik wist ook meteen zeker dat hij me zou zien zoals ik was en dat ik ook niet overdreven mijn best hoefde te doen. De zenuwen waren weg. Ik voelde me al snel op mijn gemak bij hem, hij vond alles normaal of zelfs bijzonder. Niets wat ik zei of deed was iets waar hij commentaar op had. Hij liet me zijn. Omgekeerd liet ik hem ook zijn, ik keek graag naar hem als hij dacht dat ik niet keek. Naar wat hij deed, naar wat hij dacht, naar wat hij zag. Ik keek zelfs graag naar mezelf door zijn ogen. Hij was ongrijpbaar, ook al deelde hij alles met me. Geheimen had hij niet, hij was zelf het geheim en dat maakte het spannend. Onze levens vloeiden in elkaar over alsof het nooit anders was geweest. Ik kon me niet meer voorstellen dat ik hem ooit niet gekend had. Het was alsof hij al voor altijd deel van mij uitmaakte en ik van hem. Ik wist al snel dat ik hem gevonden had, voor het leven. Het was zo'n vanzelfsprekendheid, dit zou nooit meer over gaan. Zo zeker als je weet dat je ouders altijd je ouders zullen blijven, zo zeker wist ik dat hij het was. Het gaf me rust, een berusting. Een kalme tevredenheid die vanbinnen vlamde. Een basis die er altijd was, hoe hard de storm ook zou zijn die komen ging. Hij hoefde me ook geen bevestiging te geven, zelfs niet in het begin, want ik wist het al. Daarom proberen we niet uit alle macht, zoals de wereld om ons heen. Het is al goed, het is al lang goed. Slaap maar, vecht maar, en laat me maar. Ik zie je in mijn dromen en de morgen, onafhankelijk van het jaar.


Een tijdlang

Een tijdlang fietste ze op haar dagelijkse route altijd langs een interieurwinkel die een tijdlang een groot kussen op een bank in de etalage had liggen. Het was een beige kussen met in witte letters de tekst 'Het is goed, zoals het is.' Een tijdlang gaf haar dat rust. Ze ging onbewust langzamer fietsen en ze las wat er op het kussen stond, elke keer opnieuw, die tijdlang. Ze was namelijk heel druk met bedenken wat er allemaal niet goed was. Daar stopte ze dan even mee, daar op de fiets. Ze hield het steeds langer vast en ze wist. Ze vertrouwde in wat ze wist. De verdere route zweefde ze soms tussen de bomen door en ze zag zichzelf gaan en ze knikte goedkeurend. Ze was niet op haar bestemming, maar ze was op weg en dat was goed. Ze ging hoe dan ook de goede kant op, want 'het was goed, zoals het was'. Het was zó'n geruststelling. Het maakte dat ze kon ademhalen, die tijdlang. Mensen vroegen haar, vooral na die tijd, hoe ze het zo lang volgehouden had. Dan zei ze dat ze vertrouwen had in de weg en dat ze het proces niet kon versnellen, hoe graag ze dat ook wou. Het was zoals het was. Steeds als ze langs de etalage van de interieurwinkel kwam, en de tekst lag daar onveranderd te liggen, was ze opgelucht. Het was opvallend hoe lang de winkel de etalage liet zoals hij was. Precies lang genoeg om tot haar door te dringen. De route was haar redding, en het was háár weg.

...

zaterdag 18 januari 2014

Spijt

"Hoi. S????"
'Hee, ja, hoi. Hoe is het?'
"Ja goed. Wat moet je?"
'Nou, nou. Moet dat zo kortaf?'
"Alsof jij me ooit zomaar belt. Dan moet je wat van me."
'Ik vraag hoe het met je is, ja!'
"En ik zeg goed. Nu voor de draad ermee."
'...'
"Met jou ook goed dan?"
'Prima.'
"Mooi. Kunnen we tenminste goed blijven liegen tegen elkaar."
'Jesus M, ik weet gewoon niet aan wie ik dit anders moet vragen.'
"Dat weet ik toch? Wat is het?"
'Ik heb geld nodig.'
"Wie niet."
'Straks moet ik m'n huis uit.'
"En wat kan ik daaraan doen?"
'Zie je me liever onder een brug?'
"Ik zie liever eens dat je met die ass van je in beweging komt."
'Echt, ik probeer van alles.'
"Ja, en ik heb óók heel veel met je geprobeerd, weet je nog? (...) Stank voor dank kreeg ik. Hufter."
'Je bent verdomme de enige.'
"Dat zal wel niet voor niets zijn dan hè? Wanneer gaat dat lichtje daarboven nou eens branden bij je?"
'Help je me of niet?'
"Ja."
'Echt, ik betaal het je terug.'
"Je krijgt geen geld van me."
'Maar je zegt net..."
"Ik zeg dat ik je help ja. Je koopt toch meteen weer rotzooi. Wil je dood ofzo?"
'Ik mis je, M. Ik mis je godverdomme.'
"Je hebt me nodig, bedoel je. Dat is heel wat anders."
'Hier ga je spijt van krijgen.'
"Vast."


vrijdag 17 januari 2014

De hijger

"Ik heb droge lippen man, doet gewoon pijn!"
'Stel je niet aan, kom op, doorlopen!'
"Ja, dan hijg ik er nog harder overheen."
'Dan doe je wát?'
"Ja, hijgen over m'n lippen."
'Jesus, hijgen over je lippen? Wat ben je toch ook een idioot.'
"Hoezo? Haal jij geen adem dan?"
'Ja, maar dat is nog niet meteen hijgen!'
"Je moet niet zo op m'n woorden letten."
'Waar moet ik dan op letten? Lopen doe je nog niet echt hard!"
"Dat is ook niet echt gezellig met jou zo."
'Het gaat verdomme niet om de gezelligheid. Wijf!'
"Je bent zelf een wijf. En je hebt ook echt zo'n wijvenloopje."
'Een wíjvenloopje?!"
"Ja, je zwabbert zo met je benen, ongecontroleerd."
'Laat ik eens een keer de controle los, is het wéér niet goed.'
"Je bent eigenlijk net zo'n hert."
'Een hert?!'
"Ja, je rent als Bambi op het ijs."
'Je moet het wel zeggen als ik O-benen krijg.'
"Heb je al."
'Dat vind ik echt lelijk.'
"Meisjes rennen sowieso raar. Ik ken er niet één die normaal rent."
'Nee, jíj hijgt lekker!'
"Serieus, het viel me vroeger al op bij gym."
'Loop nou eens door man, ik moet constant inhouden!'
"Je moet je bek houden."
'Hijger.'



vrijdag 3 januari 2014

Vaders van mijn leven: de moeders

Twee grootvaders had ik.

Ze leven niet meer, maar ik heb ze beiden gekend. De één werkte zijn leven lang in een fabriek. In zijn vrije tijd ging hij vissen. Urenlang zat hij in stilte aan de waterkant. Op andere momenten reed hij op zijn fiets door het dorp en maakte hij met Jan en alleman een praatje. Iedereen kende hem. Hij speelde mondharmonica. Het gezin was arm en mijn grootmoeder deed haar best om van het geld dat mijn grootvader van de fabriek meenam, alle monden te voeden. De andere grootvader was boer op de boerderij die hij van zijn vader overnam. Een strak werkritme. Discipline waar hij soms zelf aan onderdoor ging. Hij kon complete "verzen" uit zijn hoofd voordragen. Zo noemde hij ze. Gedichten, verhalen, liedjes. Het waren voor hem allemaal verzen. De kerk en het geloof speelden in beide plattelandsgezinnen een grote rol. Gevouwen handen en bijbellezingen aan de keukentafel. Pepermunt op zondag in de kerk. Mijn vier grootouders konden het met elkaar goed vinden. Ze dachten over veel zaken hetzelfde. Alle vier samen herinner ik me ze bijna niet meer - dat spijt me, maar de twee grootmoeders samen herinner ik me wel. Ik heb ze scherp op mijn netvlies.

Het is het mooiste wat ik ooit gezien heb: die twee vrouwen samen. Al het wezenlijke van het leven zit voor mij in dat beeld gevangen. De twee vrouwen hadden een band. Er lag een vol leven achter hen en ze hadden een diep begrip -en respect- voor elkaar. Het was de manier waarop ze met elkaar omgingen. Ik weet zeker dat die twee elkaar begrepen, dat zag je. Begrip zonder dat uit te spreken. Het waren beiden geen vrouwen van veel woorden. Hun mannen stonden op de voorgrond en moesten daar blijven. De mannen zorgden voor vermaak - met muziek of voordracht - en zij zorgden. Zij schikten zich in hun hoofdrol. Ze kenden elkaar niet voordat mijn ouders elkaar ontmoetten, vele kilometers scheidden hen, maar vanaf de eerste kennismaking wisselden ook de twee vrouwen meer dan alleen beleefdheden met elkaar - hoewel die laatste áltijd voorop stonden. (Steek hier een wijsvinger in de lucht om het belang daarvan te onderstrepen, zoals mijn grootvader van de boerderij gedaan zou hebben.)
Eerst werd de één weduwe - te vroeg en te plotseling voor dat feit gesteld - en een tijdlang was zij de verlorene in het drietal grootouders dat nog over was. Ze moest wennen en ze kon niet wennen, alleen, en ze was te bescheiden om zich daarover te beklagen. Nooit mengde ze zich in een gesprek tussen mijn andere grootouders, zoals voorheen. Ze zou hen niet durven storen. Zij waren een paar. Er was een zichtbaar gat geslagen. Het evenwicht was weg. Het contact moest opnieuw gevonden worden. Het was alsof ze opnieuw kennis moesten maken. Ze waren vreemden geworden, zonder hem. Ik voelde hoe ongemakkelijk dat was, wanneer ik ze samen zag. Het evenwicht kwam nooit meer terug, met de onomkeerbaarheid van de dood van één van hen. Het echte contact kwam pas later weer, toen de dood opnieuw toesloeg.

Twee vrouwen. De grootmoeders. Jaren later waren ze beiden weduwe. Zo plotseling als de dood van mijn eerste grootvader ging, zo'n lang en slepend ziekbed ging er bij de ander aan vooraf. Ik heb het ze zien worden: oud. Mijn grootmoeders. Beiden weduwe, beiden moeder. In die volgorde, want de liefde die zij voelden voor hun man, konden al hun kinderen samen niet aan. Ze stonden in dienst van hem. De kinderen waren een geschenk van hém. Ik heb mijn grootmoeders leren kennen, al was het alleen al doordat ik zelf ouder werd. Toch werden ze zelf ook opener, toen ze alleen waren. Nu waren zij het op de voorgrond, noodgedwongen, maar minstens zo mooi. Zachtaardig, lief en hard en sterk. Ik geloof dat ze steun vonden bij elkaar, de laatste jaren. Eén van de twee leeft nog altijd, en hoewel ze me kent, ze weet niet meer precies hoe het zit met mij. Ze weet niet waar ik woon of wat ik doe, en ik woon ver bij haar vandaan, dus ik zie haar te weinig. Ik herinner me haar graag, ook zoals ze nu is, omdat het lieve nog steeds herkenbaar is, samen met de humor. Ze vraagt nog wel eens naar mijn andere grootmoeder, die tot haar verleden behoort en tot het deel van haar leven dat ze beter kent, nu ze teruggaat in de tijd. Ik heb mijn grootmoeders allebei zien schaterlachen in de laatste jaren, in schril contrast met het diepe verdriet dat ze allebei hebben gekend, zoals ik weet uit de verhalen en van de feiten - en zoals ik dat voel. Ze lijken op elkaar. En als ik het moeilijk heb, dan weet ik dat zij me zouden begrijpen. Dan moet ik lachen, omdat begrip zonder woorden het beste begrip is dat ik ken: het wéten.

Twee grootmoeders had ik.

Bij mijn grootmoeder die nu nog leeft is ook het evenwicht weg, net als toen mijn eerste grootvader stierf, en de drie overgebleven grootouders niet meer 'klopten'. Nu is er echter een nog veel groter gat geslagen en het is zeker dat het evenwicht nooit meer terugkomt, maar het contact dat blijft. Net als het leven.

donderdag 2 januari 2014

De tijdelijkheid

"Het ruikt hier naar leegte," zei hij terwijl ze de ruimte betraden. "Naar leegte?" Ze hield haar neus onderzoekend in de lucht terwijl ze verder liepen. "Sinds wanneer ben jij zo'n poëet geworden?"
In gedachten verzonken inspecteerden ze allebei de ruimte, hij wat meer voor de vorm en zij om te herinneren. "Ook wat zuur. Een zure lucht hangt hier," zei hij even later. "Het wordt er niet beter op," snauwde ze, "kun je niet gewoon je mond houden?" "Kán."
"Het is zoals het is. Dat hoeft niet allemaal benoemd." Hij haalde zijn schouders op en liet haar zuchtend rondkijken.

Ze ging voor het raam staan en keek naar beneden, de straat door. Hij sjouwde wat dozen naar binnen en schoof ze met zijn voet verder de vloer over. "Waar wil je dit hebben?" vroeg hij terwijl hij steeds dichterbij kwam. Ze veegde wat stof van het raamkozijn. "Maakt niet uit, laat maar staan. Daar kan ik nu niet over nadenken." Hij ging achter haar staan en sloeg zijn armen om haar heen. Ze voelde zijn warme adem. "Je weet toch dat het maar tijdelijk is?" Hij fluisterde het bijna. Ze maakte zich los uit zijn omarming en draaide zich om, bij het raam weglopend. "Ja, alles is altijd maar tijdelijk. Dat is nu juist de pest."

"Mieren tellen hun stappen, hè?" Hij was op een doos gaan zitten. "Om te weten waar ze moeten zijn." Ze keek hem aan alsof hij een niet bestaande taal sprak. "Waar slaat dát nu weer op? Waarom zeg je dat?" "Je moet niet bang zijn dat je je weg niet vindt." Zijn stem klonk kalm. Ze rolde met haar ogen. "Ik ben toch geen mier? En ik weet precies waar ik heen wil, dat is het probleem niet." Hij keek haar aan en hij wist het. "Waar ben je dan bang voor?" vroeg hij. De stilte die volgde, klonk als leegte.

...