Eerst dacht ze dat het negeren was. Jaren dacht ze dat hij haar gewoon negeerde. Dat hij kwaad op haar was, dat ze niets goed deed in zijn ogen, dat ze de moeite niet waard was om opgemerkt te worden. Ze merkte dat hoe harder ze schreeuwde en hoe meer ze haar aanwezigheid kenbaar probeerde te maken, hoe meer hij haar negeerde. Ze zag de blik in zijn ogen, expres ergens anders op gericht, en ze zag zijn mond samentrekken tot een klein streepje. Dat was wanneer ze zeker wist dat het woede was. Het soort woede dat stilletjes kookte onder het oppervlak van zijn huid. Het soort woede waarvoor ze moest oppassen. De woede vlak voor een explosie. Op dat moment wist ze; ze had er nooit mogen zijn. Ze voelde het verwijt. Ze had zijn mannelijkheid en zijn vrijheid van hem afgenomen. Zijn toekomst. Zijn leven. Hij was geen man meer, maar een vader. Door haar zat hij vast en kon hij geen kant meer uit. Hij was als een vis in een te kleine kom geworden en hij hapte wanhopig naar zuurstof. Zij bleef maar tegen het glas tikken en haar vinger in het water steken om zijn aandacht te trekken. Ze bleef maar met haar gezicht voor het glas hangen, waardoor haar ogen levensgroot op hem afkwamen. Ze benauwden hem. Hij wendde zich van haar af. Dan wel.
Later zag ze dat het ontwijken was.
Ze zag hem ontwijken, net zoals zij geleerd had hem te ontwijken.