zondag 31 juli 2011

Achter het behang

Ze weet nog hoe het behang scheurde. Het witte behang dat geel was door de jaren en het leven en de rook. Oud. Het behang was dik en niet alleen. Laag na laag scheurde. Er zat een klein motiefje in, als nerven in hout. Grof als schors op een boom. Ze vroeg zich af of er ooit muur achter al die lagen behang tevoorschijn zou komen. Droom. Ze probeerde de muur te vinden, verder te scheuren, maar misschien bestond er helemaal geen muur. Misschien was het hele huis wel uit elkaar te scheuren van gemak. 

Het huis waar nooit gebouwd was. Waar geen muren stonden. Zonder dak. Het huis waar alleen geplakt werd, laag over laag, om de vorige niet te zien. Het huis waar óp het behang geplakt werd. Ervóór. In het zicht. Voor iedereen. Op de boom. Zo werd de stam heel dik, maar de verhoudingen klopten niet. De takken konden niet meer groeien, dat zou niet staan. De buitenwereld zou het zien, meteen. Subtiel sierlijke en uitbundige takken in alle richtingen pasten niet op zo’n stam. Zelfs één bescheiden tak was teveel. Van bladeren was helemaal geen sprake. Dat kon nooit één boom zijn. Dat zou opvallen. 

Er werd geschreven op het behang, in zwarte letters, met merkstift. Piepend, kracht en weinig inkt. Er werden woorden geschreven die ze nooit geleerd had te schrijven. Woorden die het papier niet kon verdragen, maar die ze las, en onderging. In zwart en groen en rood. Op al die lagen. Kinderachtig, maar overheersend. Genoeg. De takken groeiden naar beneden, omdat ze geen richting konden kiezen in de hoogte. Ze groeiden langs de stam en langs de woorden. Ze baanden zich een weg dwars door de lagen en de nerven, dwars door de woorden. In de lengte en de breedte. Overal. Ze groeiden tot ze de grond raakten en nog lager. Ze groeiden door. Door de grens met de grond. Ze raakten verstrikt in de wortels. Vertraging. 

De wortels vormden het gevecht. De takken en de wortels verkeerden in strijd. Het was er zo donker dat ze zelfs terug verlangde naar het vieze geel van het behang. Maar ze kon niet terug. En verder evenmin. Er was geen weg. Maar de takken groeiden en kwamen naast de boom weer boven de grond. En ze waren met zoveel, dat ze samen een stam vormden. Eén die stevig stond. De takken verdrongen zich om elkaar heen. Ze kronkelden omhoog. Op weg om zuurstof te geven. Aan de woorden. Weg met het behang. Elke laag herinnerde alleen maar. Aan het geluid, het geluid waarmee het schrijven van de woorden gepaard ging. Nee, het krassen. Kalken. Op de nieuwe stam zouden geen woorden komen, maar de takken zouden hoog de hemel beschrijven. En de wortels begroeven het behang dat verging, maar de aanraking was geweest. Het scheuren deed pijn. Hard. Hartverscheurend. En het begraven voldeed niet. Vanuit de hemel was nog altijd de grond te zien. En soms scheurden de wortels de grond. De weg. Het wegdek. Omdat de takken niet de enigen waren die groeiden.

...

dinsdag 5 juli 2011

De borrel

“Heb je zin om hierna nog een borrel te drinken?” Een borrel, zei ze. Het was een woord dat ik nooit zou gebruiken, maar er borrelde wel van alles bij me naar boven. Zoals ze dat vroeg. “Of drink je niet?” Ze keek naar me terwijl ze half in de schaduw en half in de zon stond. Ik kon haar gezicht niet goed zien. “Jawel,” haastte ik me te zeggen, “laat me je favoriete drankje maar proeven.” Haar ogen zag ik niet, maar haar mond lachte. “Doen we!” riep ze terwijl ze begon te rennen. “Wie het hardst kan!” schreeuwde ze naar achteren. Ze kwam moeizaam vooruit in het mulle zand.

Toen we even later neerploften, buiten adem, speelde ze met een schelp in het zand. Ze maakte figuurtjes. Ik keek naar het water, verderop. Ik kneep mijn ogen samen om mijn zicht scherper te stellen, terwijl ik de zon voelde branden op mijn huid. Ineens keek ze abrupt op, ze streek haar haar uit haar gezicht terwijl het steeds bleef terugwaaien. “Je kunt altijd de nooduitgang nemen, dat weet je toch?” Ik knikte, terwijl ik ook een schelp pakte en haar figuurtjes aanvulde. Ze keek wat ik maakte. “Jij ook.” Ze draaide zich even om om haar haar de juiste kant op te laten waaien, uit haar gezicht. “Ik blijf veel te graag zitten,” zei ze, “om te kijken wat het wordt.” Haar blik was op onze schelpenkunst gericht. Het geheel van in elkaar overvloeiende lijnen was nog net te zien, voor er een klein jongetje voorbij kwam drentelen, en met zijn voetjes het zand verplaatste.

“Wat mag het worden, dames?” De man die ons kwam bedienen, keek naar zijn blocnote. Hij had het op zijn dienblad liggen, met een pen in de aanslag om onze borrel te noteren. Ik was benieuwd wat ze zou zeggen.