Er groeit onkruid in de tuin, op de plek waar ik een keurig plantenhoekje plande en verwaarloosde. Hij zei dat hij er wel eens pitjes neer had gegooid. Pitjes? Waarvan? vroeg ik me af. Dat wist hij niet, van besjes of ander eten. Zijn woorden. Het leek me dat hij niet heel bewust met zijn eten omging als hij niet eens wist wat hij at, maar dat kon ik hem niet kwalijk nemen, want ik ging ook niet overal bewust mee om. Neem mijn onschuldig tuintje. Waarschijnlijk gaan we zelfs met de mééste dingen onbewust om. Aan de ene kant gelukkig, want als je alles bewust laat binnen komen, hou je wellicht ook geen leven over. En onkruid is best mooi, wil ik maar zeggen. Weet je wat daar allemaal uit kan groeien? Het is groen en het blijft leven, toch al twee heel mooie eigenschappen. Het bedekt en het doet en het wildt. Wilden als werkwoord. Als leven dat wild is en wíl en leeft en gáát. Ik hou daarvan. Hij denkt nu alleen dat híj het onkruid gemaakt heeft en hij blijft benadrukken hoe mooi het is. Misschien vist hij naar complimenten. Ik beaam de pracht van het groene groeisel desondanks. Als het terecht is, kan ik best happen wanneer iemand vist, zeker als hij het is. Misschien wil hij ook zeggen dat zijn manier best moois brengt, beter dan mijn organisatievermogen het had bedacht. Misschien is het zijn manier om mij gerust te stellen. Er komt altijd wel iets uit, waaruit dan ook, waar je iets moois in kunt zien. Ik stel hem dan gerust terug door te doen of ik denk dat het groene groeisel inderdaad komt door het achteloos neergooien van wat voedselresten van zijn kant, zodat hij invloed kan voelen, terwijl ik denk dat dat dikke onzin is. Ik snap ook niet waarom je voedselresten in de tuin zou gooien op de plek waar een ander -ik!- net iets moois aan het aanleggen was. Ik vind dat eigenlijk niet heel meedenkend. Ik vind eigenlijk dat dat mijn plannen dwarsboomt (hoewel een echte boom utopisch is). Moet hem nog eens vragen waarom hij dat deed. Had hij intenties of was het zijn wilde inborst of komen die twee overeen?
Ik stond op de rand van de rots, tussen het onkruid en ik gleed, nog voor ik ging. Ik zat vast en bleef hangen, bungelde, herpakte, plaatste voeten en ging. Ik lachte en viste naar complimenten over mijn reactievermogen, want ik had toch met mijn armen mijn hoofd beschermd. Mijn armen zijn nu blauw, en het onkruid groen in mijn herinnering. Ik ga toch waar ik ging.