maandag 15 oktober 2012

"Goeie dagen"

“Buikje buikje, wat heb je goeie dagen.” Ik hoor het hem nog zeggen terwijl hij met zijn gerimpelde werkershand over de zachte grijze stof van zijn trui strijkt, over zijn buik. Daarbij kijkt hij ons trots aan. Hij heeft een zelfverzekerde glimlach om zijn mond die iets bemoedigends heeft. Zijn grijze haar in domineesscheiding schudt heen en weer. Als het licht van buiten erop valt, lijkt het statisch. Zijn ogen twinkelen, want hij weet al wat er komen gaat. Hij wacht erop. Wij doen hem na, klein als we zijn. We wrijven over onze buiken en roepen schaterlachend dat onze buik zulke ‘goeie dagen’ heeft. Het is een vast ritueel geworden, na de maaltijd. Ik zie dat hij gelukkig is als hij ons zo ziet.

Hij schuift de diepe soepborden, waaruit we na de soep ook de rest van onze maaltijd nuttigden, richting het midden van de tafel en kijkt goedkeurend hoe zij haar stoel naar achteren schuift en opstaat om de borden van de tafel te halen. Het zeil blijft over. Wit met bloemenprint. Ze heeft haar schort de hele maaltijd voorgehouden, maar knoopt deze nu los. Ze hangt het aan het haakje naast de handdoeken en de theedoeken, bedachtzaam met een lach. Zijn handen rusten op het tafelblad. Je kan zien dat ze zo sterk zijn dat ze met één soepele beweging de tafel omver zouden kunnen krijgen. 

Dan is het voor ons tijd om in de grote groene badkuip vol sop te verdwijnen. Nadat we droog gewreven zijn, mogen we nog even opblijven, om te puzzelen of te luisteren. Het kleed ligt weer over de tafel, het zeil uit het zicht. We luisteren maar al te graag naar zijn verhalen, wanneer de kamer slechts summier verlicht is. Het voelt meteen heel laat. Het kleed is groot en zwaar en groen. Alleen zijn stem klinkt en zijn verteltalent met de echo tot in uren, dagen, jaren. Als ik mijn ogen dichtdoe, hoor ik hem levensecht, vlakbij. Soms klappen zijn tanden hard op elkaar, vanwege zijn gebit. Gedurende het verhaal wordt het een ritme waar je aan gewend raakt. Deinend op de geluidsgolven van zijn woorden vallen we in slaap.

Ik voelde me altijd aangemoedigd te dromen wat ik wilde, in de goeie dagen. 

donderdag 11 oktober 2012

Honing

Ik had eens een minnaar die me Honing noemde. Ik was zoet en blond als goud en blijven plakken. Kneedbaar, maar onnavolgbaar, zo typeerde hij mij. Hij keek graag naar de bochten waar mijn lichaam zich in wrong als hij me probeerde te doordringen. Hij wilde mijn gewicht gelijkmatig verdelen over dat van hem, maar ik was te licht, te zacht, te zoet. Ik gleed van hem af, telkens als hij me probeerde te vangen. Het was ons serene samenspel. Ik omarmde hem met al mijn ledematen, als was in zijn handen kon ik zijn, maar nooit voor lang. Ik voelde me voortvluchtig naar mijn aard, terwijl het goed was in zijn kas. Hij hield me vast tot ik was weggedropen. Hij proefde me en at me op, als drop. Ik zag mezelf plakken in zijn ogen, glinsteren van blond. Hij bleef naar me kijken, kreeg geen genoeg, tot de morgenstond. Soms zette hij me voor de spiegel, met een lamp erop. Dan ging hij achter me staan en kamde mijn haren. ‘Mijn gouden honing’, fluisterde hij dan zacht. Ik waande me in verloren tijden. Het was mooi, beweeglijk en beter dan goed, maar er kwam een einde aan elke nacht.

Altijd als ik de eerste zonnestralen zie, denk ik aan hem en die momenten. De passie van een potje honing in de kast. Ach. Dan lepel ik de honing naar mijn mond. Hongerig, maar in de wetenschap, dat hij nooit meer terugkomt.

dinsdag 2 oktober 2012

Gerechtvaardigd verlangen

Ze had zichzelf vaak onzichtbaar willen maken, terwijl ze het eigenlijk al gemaakt werd. Die tegenstrijdigheid verwarde haar dusdanig dat ze zichzelf niet meer zag. Ze zag alleen nog maar hoe ze gezien werd. Hoe ze in haar hoek geduwd werd, onzichtbaar weggemoffeld. Om haar ten slotte daarop aan te vallen, terwijl ze er niet meer uit kon komen, al zou ze willen. Ze was er te hard ingeduwd. Harder dan ze hebben kon. Harder dan de wereld die ze kende en harder dan de vlucht waarop ze was. Heel lang is ze blijven zitten, omdat ze zich niet verroeren kon. Ze probeerde de hoek te verfomfaaien en weer glad te strijken en dan andersom van voor af aan. Het duizelde haar meer dan duizend dagen. De mogelijkheid om weg te gaan kwam niet in haar op. De hoek was afgesloten met de blikken. De blikken en het oordeel, het gelach. Een hard gelag. Ze moest wel blijven waar ze was. Ze moest verdedigen waar ze was. Het verlangen rechtvaardigen. Het verlangen om te vliegen en te gaan, waar niemand anders zou staan. Het verlangen om de wereld te verkennen. Hoe koud en donker het er ook was, hoe klein ze zich er ook voelde, hoe onzichtbaar en vergeten, het was háár hoek. Haar donkere hoek. Het was een hoek die niemand kende. Een hoek die anders was, uniek. Ze onderscheidde zich en voor dat onderscheid moest ze vechten. Ze vocht om gezien te worden, maar ze werd gezien door blikken die haar doodden. Blikken die haar monddood maakten. Ze werd te kijk gezet. Voortaan moest ze elk verlangen rechtvaardigen. Voortaan moest ze vechten tegen falen.