zaterdag 31 maart 2012

Het hoofd biedend

Ik zag het in haar ogen
De blik
En het gevoel
Dat ik voelde
Zonder te zijn

Ik zag het in haar ogen. De blik, en het gevoel dat ik voelde. Ze keek wel naar me, om me te begroeten, maar ze zag me niet. Ze keek langs me heen. Ze keek naar de figuur die ik was zoals ik daar stond, op de drempel. Ze nodigde niet uit. Ze nodigde niet uit om binnen te komen, hoewel haar woorden dat tegenspraken. Het was te druk, en vol daarbinnen, ook al stond er bijna niets. Zij was het die de ruimte vulde. Zij en alles in haar hoofd. Ik voelde dat ik niet meer paste, maar ze had me nodig. Nee, nodig niet, maar ze kon me wel gebruiken. Ze hoopte dat het hielp. Ze verwachtte veel van mij. Dat sprak ze niet uit, nooit. Ze wist dat dat niet kon. Niet mocht. Niet horen zou. Maar ik zag het aan haar blik, haar houding, en de manier waarop haar haar stond. Wild, zonder dat er zorg aan was besteed. Met haar vingers had ze ’s morgens door haar haar gewroet. Gewroet voor een model. Het mocht wel wat nonchalant. Dat zou ze zeggen. Ze had naar zichzelf gestaard in de spiegel, de rimpels het hoofd biedend, en ze had gedacht: zo is het wel goed. Haar stemming gaf het aan. De kleren die ze droeg. Uit de kast gegraaid. Geen zin om over na te denken. Wat het was of waar het bij paste, hoe het stond. De spiegel had ze al de rug toegekeerd. De confrontatie kon ze niet meer aan. Ik stond daar en observeerde haar. Het haar stond stijf, sprong alle kanten op, steil en piekerig. Steekwapens rond haar gemoed. Ik absorbeerde haar, en voelde me prompt niet goed. Mijn buik stond onder spanning, mijn mond wilde niet meer lachen. Ik stelde serieuze vragen, eigenlijk niet. Ik vertelde over wat ik zag, behalve haar. Het was nog vroeg. Constant was ze bezig, zitten was geen optie, stilstaan geen idee. Ze controleerde zelf wanneer, wanneer ze toegeven kon. Ik ging zitten, op de bank, en keek naar haar. Ze had het door, maar bloedend was haar neus. Ik moest er zelf naar vragen. Toen kwam het, tussen neus en lippen door, dat ze bevestigde wat ik voelde en aanschouwde. Ze kon er niets aan doen, moest door. Ik knikte, want zo was het toch. Zo zou het altijd zijn. Een beetje water, bij de wijn.

vrijdag 30 maart 2012

Water halen

Ze kwam binnen
Stromen
Als water
val

Weet je wat ze zei
Tegen mij?
Over de tijd
Dat die er nog niet was
Misschien wel nooit zou komen
En dat het niet gaf
Ze liet me kiezen
En bestaan
Gaan

Ergens zal ze blijven
Dichtbij mij
Voor nu
En straks
En later
Geluidloos
Als water

Kant en wal
Geraakt

Ze wist het niet
Ze was
Een druppel later

maandag 26 maart 2012

Buigpijn

Ze moest buigen
Om niet te breken
Maar ze boog niet
Tot ze brak

Ze moest breken
Om te stoppen
Met buigen
Overal omheen

Er was iets
In haar goede wil
Iets
Dat haar tegenhield
En sterker was
Sterker
Dan ze wou
Totdat ze viel

Ze vocht
En brak maar niet

vrijdag 16 maart 2012

Het anker aan het hoofd

'Om het anker goed vast te zetten, is er storm nodig.'

Ze zat aan het hoofd van de tafel, achter haar bord. De leuningen van de stoel waren tot aan de tafel geschoven. Een theedoek op haar schoot. Een vest om haar schouders. Het hoofd naar beneden gericht. De rug krom. De armen voor het lichaam, wachtend op wat komen ging. De handen scheef, als je dat van handen zeggen kan. Even keek ze naar me op, maar haar ogen keken mij niet aan. Haar haar viel voor haar gezicht, niets voor haar. Ze zei dat ze het allemaal maar over zich heen liet komen. Dat ze anders gek werd. Als ze over alles ging ‘prakkiseren’. Ik knikte, ze had gelijk. Ik was allang gek geworden. Ik prakkiseer dan ook te veel.

Ik zat aan haar linkerhand en vroeg wat ze op haar brood wilde. Ze keek de tafel rond. Haar blik bleef rusten bij het vleeswaren. Plakjes boterhamworst, nog in de verpakking. Ik trok het plastic los, ze vond me sterk, en pakte met mijn vingers, dat mocht, een plakje dat ik op haar brood legde. Mijn vingers werden vettig. Ik sneed het brood in kleine stukjes, ik schoof drinken naar haar toe, stak er een rietje in. Ik maakte de afgekoelde chocomel na tien minuten nog eens warm. Ik viste de velletjes eraf. Ik keek terwijl ze al haar energie in het eten en het drinken stak. Ik werd al plaatsvervangend moe bij het aanschouwen. Het kauwen van het brood. Het stukje brood naar de mond brengen. Het zuigen door het rietje. Het slikken. Met een theelepeltje at ze vla uit een bakje. Af en toe gluurde ze opzij, als ze dacht dat ik het niet zag, of ik míjn brood wel at. Het voelde als een knipoog. Met elk hapje, met elke inspanning, boog haar hoofd dieper over de tafel. Haar neus raakte de vla bijna. Na iedere hap, na ieder slokje, zei ze dat het lekker was, maar dat ze nú wel vol zat. Een half broodje, een paar slokjes chocomel, een paar slokjes vers geperste sinaasappelsap, en één slok water met medicijn. De hapjes vla niet te vergeten. Ik knikte terwijl ze vroeg of de chocomel die voor haar stond voor haar was. Ze had er net al van gedronken. Ik luisterde, terwijl ze hetzelfde verhaal voor de vijfde keer binnen het uur vertelde. Ik antwoordde op haar vragen, waaruit bleek dat ze wist wie ik was en wat ik deed, van verleden tot heel recent. Ik verbaasde me over die helderheid en het contrast. Alles wist ze. De rest liet ze over zich heen komen. Ze vroeg of ik met haar mee wilde lopen naar het toilet. Ze vroeg om hulp. En daarin toonde ze zich net zo sterk als ze altijd was geweest.

Ik zou voor niemand anders vleeswaren hebben gepakt met mijn blote handen.

Ze rende door de gangen, achter haar rollator aan. Het was of ze zich bewijzen wilde, zo hard ze ging met kleine stapjes. Het hoofd hing scheef, haar ogen konden alleen naar de grond kijken en niet omhoog, maar ze stapte voort. Alsof haar leven ervan afhing. Ik liep naast haar en hoorde hoe haar schoenen terecht kwamen op de vloer. Mijn eigen voeten hoorde ik niet. Het was alsof ik er niet was. Ik rende met háár mee. Verbitterd en gelaten. Zo zou ik het noemen, als ik het benoemen kon. Een tafel en wat stoelen kwamen in mijn zicht. Een hoekje voor bezoek. We gingen zitten. Ik schoof haar stoel opzij, hielp haar zitten. Ze zei dat ik de rollator op de rem moest zetten. Het anker van het schip. Ik ging naast haar zitten. Ik keek haar aan, probeerde. Zij mij niet, vluchtig weg. Even. Naar het oneindige. Ze praatte alsof ze een versje opzei, uit haar hoofd. De intonatie was verdwenen. Ik denk dat er heel veel zat, in haar hoofd, maar ze liet het zijn, zoals ze was.


Het water was stil. Die dag.

vrijdag 9 maart 2012

Heidegloed

Ik zou wel willen rennen
Vliegen, hollen
Zonder stil te staan
In de heide
Onder de wolken
Waar de wereld
Wacht

Een paarse gloed
Omringt jouw grijs gemoed
De geest die zegt
Het is genoeg
Kijk eens
Om je heen
En kies

Kiezen, delen
En verdelen
Alles zal ik doen
Proberen
Aangaan zo lang
Ik weet
Dat ik nog rennen kan

Harder dan de zon
Die opkomt
En voorbij
De horizon
Ik zie een punt

Een punt waar ik
Naartoe zal gaan
Als jij er niet meer bent
Zo lang ik de heide zie
De wolken laag
Dan voel ik me gesteund
In wie ik ben

Als jij maar naar me kijkt
Zolang ik ren





donderdag 1 maart 2012

Glinsterblauw

Zijn gezichtje vlakbij dat van mij.

"Ik zie blauwe ogen."

'Ik ook.'

Hij knippert.

"Heb ik een blauw oog?"

'Twee zelfs. Je hebt twee blauwe ogen.'

Hij schudt zijn hoofd.

"Maar heb ik een blauw oog?"

Hij maakt een vechtbeweging.

'Wil je dat graag?'

Hij haalt zijn schouders op.

"Ik zie het zelf niet."

'Je kunt het wel voelen.'

Lachend rent hij weg.

"Kijk eens."

Hij gooit een klein balletje tegen de muur.

Het kaatst terug.

Hij houdt zijn hoofd in de richting van het balletje.

Het balletje raakt hem.

Triomfantelijk draait hij zich om.

"Heb ik nu een blauw oog?"

Hij kijkt er pijnlijk bij.

'Nee.'

Hij zucht.

"Ik zie nog steeds blauwe ogen bij jou."