zondag 30 september 2012

Uit alle macht

Naast zijn vader zat hij, het kleine jongetje. Zwart trainingspak. Witblond haar. Het gezichtje bleek en ingedeukt. Zijn schedel had rare vormen. Zijn neus was breed en plat. De ogen lagen diep in hun kassen, blauw omrand. Niet van gevecht, maar van leven, hoewel je een onderscheid daartussen kan betwisten. Zijn vader was groot en breed, maar zijn houding klein en zwak. Onopvallend. Zijn houding zou hem fysiotherapie kosten. Het was of hij zich wilde verontschuldigen voor zijn aanwezigheid. Zijn lijf zat hem in de weg. Het was te groot voor zijn bestaan. Groter dan hij dragen kon.

Ze zaten samen op een eenpersoonsplek. Het jongetje streelde met zijn vlakke hand zijn vader over zijn rug. Het was een troostend gebaar, maar het had iets onwerkelijks. Keek je nog een keer, dan hield de hand zich stil op de rug en legde het jongetje zijn hoofd tegen zijn vaders bovenarm. Na een tijdje begon hij om zich heen te kijken en te praten. Te kletsen om zijn vader –en zichzelf- afleiding te geven. De vader bleef met gebogen rug naar zijn knieën staren. Zijn bruine leren jas bood bescherming noch verhulling. Het jongetje gooide zijn hoofd tussen dat van zijn vader en diens knieën. Hij probeerde omhoog te kijken, in zijn vaders ogen, maar deze zeiden niets. De man bewoog zich niet. Nauwelijks.
De lege blik zag je weerspiegeld in de ogen van het jongetje, ver weg. Het jongetje bleef echter om zich heen kijken om zijn ogen te vullen met indrukken, krampachtig bijna.  Toen stonden ze op. Het jongetje pakte de hand van zijn vader en ze sjokten weg. Uit alle macht.

...



woensdag 26 september 2012

Samenzijn

Hoofdpijn

Van mijn hoofd gekregen
Niet vanbuiten
Maar vanbinnen
Dat zet zoden
Aan de zinnen

Met lijf
En ledematen
Met lede ogen
Zien
En blijven kijken

Maar
Mijn hart verlicht
Mijn hoofd
En stilt de pijn

Zodra we samenzijn

donderdag 30 augustus 2012

When I fight with you

I fight for us

Ik zou wel willen schreeuwen
Schreeuwen naar de zee
En in het niets
Dat niemand ooit bereiken zou
Ik zou wel willen schreeuwen
Maar ik zou niet weten waarnaartoe
Naar wie, waarom wanneer
Ik zou gewoon willen schreeuwen
Om de dingen die niet eerlijk zijn
En die ik niet bevatten kan
Waarin ik gevangen zit
Zoals het water in de zee
En de sterren aan de hemel
Als ik schreeuw naar jou
Dan is het omdat jij voor mij
Alles bent en niets
Meer bestaat er niet
Dat schreeuwenswaardig is

maandag 13 augustus 2012

Hoe hij geweest moest zijn

Ze dacht aan hoe hij geweest moest zijn, ongeveer zo oud als zij nu. Ze zag hem zitten, aan de tafel. Een hoge smalle eettafel die weinig had gekost, maar dienst deed. Ze zag hem zitten in de donkere kamer. De kamer was nauwelijks verlicht, al was de nacht voorbij de avond. Hij was alleen. Alleen achtergebleven in de woonkamer waar hij eerder die avond nog met haar had gezeten. Zij was nu niet meer in zijn wereld. Ze lag in bed, boven, dromend in haar eigen wereld, apart van hem. Hij was aan de tafel gaan zitten zodra hij de bovenste treden van de trap naar boven had horen kraken. Hij had zijn hoofd in zijn handen laten zakken en zo had hij een tijdje gezeten. Een enkele keer werd de kamer verlicht door de koplampen van een auto die de hoek omdraaide de straat in. Een dronken bestuurder zou zo het huis binnen kunnen rijden, al moest hij dan nog wel een stuk verwilderde tuin trotseren.

Zo zag ze hem zitten. Met zijn handen woelde hij door zijn haar, waar hij toen nog een stuk meer van had. Donker van kleur was het, opgaand in de duistere kamer. Zij had de lichten al gedimd bij haar vertrek, hopend dat hij dan weldra achter haar aan zou komen. Hopend tegen beter weten in. Hij had nog werk te verrichten. Werk waaraan hij niet ontsnappen kon; denkwerk. Zijn hoofd moest de dag nog verwerken.

Een klein glaasje schonk hij zichzelf in. Later nog één, of twee. De drank vloeide door zijn lichaam en langzaam kwam hij tot rust. Het was of zijn bloed weer snapte hoe het stromen moest. Hij bestudeerde het tafelblad dat hij zelf geschuurd en gelakt had, allemaal voor de buitenwereld en de schijn. De anderen. De anderen die hem wilden zien zoals het hoorde. Zo was een ander deel van zijn leven aangebroken. Steeds sneller ging de tijd en steeds meer denkwerk had hij te verrichten. Alleen was hij al langer geweest. Niet fysiek, maar in zijn hoofd. In zijn hoofd moest hij ze scheiden; de mensen van zichzelf. De mensen van elkaar. De connecties die hij had, de relaties die hij aanging en weer verbrak. De verbindingen. De onzichtbare touwtjes die in de lucht hingen. In zijn hoofd moest hij één blijven met zichzelf. Het was zijn zelfgeschreven wet. Zijn principes waren heilig. Niemand was meer trouw aan zichzelf dan hij. ‘De gemeenschap’ was een leugen die hij niet begreep. Hij was een individualist, zo begon en eindigde hij de dag. Verwarring was de grootste zonde.

Ze dacht aan hoe hij geweest moest zijn. Ze zag hem zitten, aan de tafel. Vechtend in een strijd om zichzelf. Vechtend om te kunnen zijn wie hij was. Vechtend om de wereld om hem heen te kunnen duiden. Ze zag hoe hij een slokje nam uit zijn kleine glaasje. Op het moment dat het glaasje de tafel de raakte, tilde hij het weer omhoog, terug naar zijn mond. Een grotere slok nu. Toen raakte het glaasje de tafel voor langere tijd. Een punt. Hij keek om zich heen, de kamer in, en toen naar de tafel met de blocnote. Hij pakte zijn pen uit zijn binnenzak en begon te schrijven, krassen, denken. Te formuleren wat hij niet bevatten kon.

Ze dacht aan hoe hij geweest moest zijn. Hij had haar nooit geleerd te schrijven, praten evenmin, maar als zij hem zag zoals ze dacht, dan waren zijn verfrommelde briefjes de wereld waard. Dan zag ze hem zitten, en voelde ze zich goed. Dan wist ze dat het goed was wat ze deed, dat het dieper ging dan tafelbladen. Ze wilde weten wat hij schreef. Ze zag zijn handschrift goedkeuring geven. Zwart op wit. In het zwakke schijnsel van de lamp voelde ze zich verlicht.

Ze was het er niet mee eens dat mensen geleerd werd dat er voor ‘en’ geen komma mag bestaan. Ze dacht aan hoe hij dat begrijpen zou. Een pauze voor ‘en’, dat kon geen kwaad. Dat kon veel goed doen. Dat kon nodig zijn. Punt. Ze zou niet zonder kunnen, zonder geen van beide.

donderdag 9 augustus 2012

De tegenstrijd

Zijn schreeuw om hulp klonk iedere dag, zo tegen etenstijd, als de dag doorgekomen was en de avond op de loer lag. Met elke hap werd de avond korter en kwam de nacht nabij. En met elk uur slaap, of drank, of spel, werd het lichter, buiten. De zon straalde elke morgen opnieuw en hij kon het niet aanzien. Hij wilde de zon eigenhandig naar beneden trekken, sleuren, en in elkaar stampen op de stoep tot er een zielig smeulend hoopje overbleef. Hij zou er nog eens overheen kotsen, plassen, rijden met zijn truck, maar zelfs dan. Zelfs dan was het nog niet tot zijn genoegdoening. Hij zou om zich heen kijken, als een jager op zoek naar een prooi. Hij zou zich uit moeten leven op iets of iemand, in de buurt. Beheersing afgeschaft. De zon die ondanks zijn woede en onmacht weer aan de hemel verscheen omdat die niet te verwoesten viel, -dat was het leven-, zou hij dan maar hatelijke blikken toewerpen met samengeknepen ogen. Ogen die het niet verdragen konden dat de zon daar stond te stralen, wat een schijn. Hij voelde zich uitgelachen en bedrogen, dit kon het niet zijn. Dit was niet zijn leven, dit wás geen leven. Hij praatte even roekeloos als dat hij at, maar zijn schreeuw was er één om hulp die hij niet toelaten kon. Elke hand of vinger die er naar hem uitgestoken werd, hakte hij er eigenhandig af. Hij was het niet waard. Hij kon het daglicht niet verdragen.


dinsdag 7 augustus 2012

Instinct

Ze wilde het wel, maar soms lukte het niet. Soms was ze zo leeg en zo vol tegelijk dat alles verkrampte en verstijfde. Er kwam niets uit. Ze zou niet weten waar ze moest beginnen. Met praten of doen. Met wat dan ook. De onrust welde in haar op als een borrelend gerecht dat op het punt van koken, nee overkoken, stond. Ze voelde de dreiging in haar buik, haar maag, haar borst, haar hele romp. Het was of ze geen ledematen bezat, ze voelde alleen haar romp en dan direct haar hoofd. Een verbinding was er niet. Ze snakte naar een nek, een hals. Lang en smal liefst waardoor ze adem kon halen. Een verbinding die haar tijd gaf bovendien en een moment van rust. Als ze op aanraden een slok water nam, voelde ze deze onmiddellijk vanuit haar mond in haar buik klotsen. Direct omlaag. Het maakte haar zwaar, en log en groot. Ze moest vechten tegen de zwaartekracht die haar naar beneden wilde halen. Die ene slok was te veel. Haar voeten begonnen te tintelen bij het idee nog meer te moeten dragen. Tevens knaagde er dan iets, hoger dan haar buik. De leegte die schreeuwde. De honger. De paradox was te groot om te bevatten. Groter dan het kleine meisje dat ze was. De huid om haar handen trok strak, het was of haar vingers wilden ontsnappen. Het was of ze te weinig huid had. Vast. De muren kwamen op haar af. 

Als ze een moeder had gehad die eten voor haar had gekookt, dan zou ze na de maaltijd zeggen: "Ik moet eruit." Haar moeder zou haar nakijken terwijl ze de deur achter zich dichttrok en de avond in liep. Rende. De avond die over zou gaan in de nacht. Als ze een vader had gehad, dan zou hij tegen haar moeder zeggen dat ze wel weer terugkwam. Vanzelf. Ze zou lopen tot ze op was, of dood, of moe. Ze wilde het wel, maar het lukte niet. De rust was de adder onder het gras. Hij siste naar haar. Hij kon haar wurgen als hij wilde. Instinctief.

maandag 2 juli 2012

In vervoering

Het was erin geslopen. Ze had het niet aan zien komen. Ze had het bestaan ervan altijd aan andere mensen toegeschreven. Aan iedereen, behalve zichzelf. Ze had er nooit zo’n moeite mee gehad: afscheid nemen. Afscheid nemen bestond niet. Dat wist ze al vroeg. Weggaan was dus nooit afscheid. Niet voor haar. Ze wist dat het tijdelijk was en ze genoot van de tussentijd waarin veel gebeurde. Ze voelde zich vrij. Sterk. Ze zou wel weer eens terugkomen. Maar ineens voelde het niet meer zo. Ineens was de terugkomst niet meer zo vanzelfsprekend, en het weggaan niet meer zo logisch. 

Ineens wilde ze blijven waar ze was, waar dat dan ook was. Als ze maar niet weg hoefde te gaan. Het weggaan kostte zoveel energie. Ze wist niet goed waarom. Misschien was het de terugkomst, de thuiskomst. Misschien was dat waar ze tegenop zag. Misschien bleef ze liever weg. Van thuis hoefde ze nooit afscheid te nemen, thuis stelde niet veel voor. Thuis was altijd tijdelijk. Thuis was geboren uit noodzaak. Alles wat ze had droeg ze met zich mee. Thuis was maar een naam voor een plek, niet meer dan dat. Het gevoel vond ze bij mensen. Mensen op andere plekken. Mensen en plekken waar ze geen afscheid van kon nemen, al zou het moeten. Mensen en plaatsen waar ze aan gewend raakte als ze er was. Ze slurpte de vertrouwdheid op. Ze zoog het diep naar binnen. Maar zodra ze het gevoel van thuis kreeg, was het weer tijd. Tijd om weg te gaan. Het sloopte en het brak. Het vrat en het stak. Altijd maar onderweg. Onderweg naar rust, die eenmaal gevonden overging in onrust, vanwege het altijd naderende vertrek. De dagen die verstreken, de uren die weg tikten, de minuten die vergleden, de momenten die aan haar voorbij flitsten. 


Het was een vermoeiende reis. Ze werd er misselijk van. Ineens. Het was erin geslopen. Alleen als ze zelf aan het stuur zat, dan ging het. Dan bleef het achterwege: de reisziekte. Maar liever liet ze het stuur aan een ander over, omdat het dan ging, zoals het was. Omdat het dan één ding was, dat hetzelfde bleef. Zo kon ze wegdromen, in vervoering. Niemand moest haar zeggen dat ze uit moest stappen. Niemand, nooit. Dat was het kwaadste wat je haar kon doen. Je moest haar laten blijven, waar ze was, en met haar meegaan, waar ze ging.
...


zondag 24 juni 2012

De waarschuwing

Om mijn voortuin stond een hek. Een hek van staal, met hoge spijlen. Ik snapte niet waarom ik zo’n hek om mijn tuin had staan, maar het was vanzelfsprekend, van binnenuit gezien. Binnen was het groot, ik leefde in een huis vol vertrekken waar ik steeds nieuwe stukjes ontdekte. De tuin was klein. Het was een kort stukje van het huis tot aan de straat. Het was alsof ik mijn eigen huis niet kende. Het was er wel aangenaam. Aangenaam warm. Ik liep op blote voeten op een tapijt. Aan de wanden hingen gordijnen, op plekken waarvan ik niet eens zeker wist of er zich wel ramen bevonden. Het tapijt op de vloer was rood, net als de gordijnen. Het was prettig om er te zijn, maar ik had voortdurend het gevoel dat ik weg moest. Vroeg in de ochtend moest ik aanwezig zijn bij de opvoering van een toneelstuk. De hele nacht leefde ik daar onrustig naartoe. Een achtertuin was er niet bij het grote, statige huis. Andere mensen kwam ik er ook niet tegen, hoewel ik niet het idee had dat ik er alleen woonde. Ik wist niet eens zeker of ik er zelf wel woonde. Ik ontving er wel mensen. Ze waren onderweg.

Tegen de ochtend keek ik uit het raam de voortuin in en toen zag ik het. Een rode kat was aan één van de spijlen van mijn hek gespiest. Het staal dwars door zijn lijfje. Naar onderen toe was het zwarte hek rood van het bloed. Het deed me niets. Ik constateerde het alsof ik een vogeltje in mijn tuin zag rondlopen. Ik ging dus ook gewoon de deur uit, op pad. Gedurende de dag begon ik er steeds meer over na te denken. Ik bleef maar denken aan het moment dat iemand de kat, levend nog op dat moment, aan het hek geregen moest hebben. Ik moest mezelf dwingen daarover na te denken en het voor me te zien, want ik kon niet begrijpen hoe ik er zo luchtig over deed. Ik dwong mezelf. Het werkte. Ik stelde het me voor en ik voelde het. Ik voelde de pijn. De pijn, de walging en de afkeer. Maar het zicht deed me niets. Ik vond het alleen gek dat het hek er stond. Dat was het ook.

De kat was zacht en warm. Het staal koud en hard. 

zaterdag 9 juni 2012

Voor mij in de rij

Man kocht:
toiletpapier
bier
blikjes
kattenvoer
en worst
Ik dacht
alleen maar:
nee
hier
houdt het op