donderdag 18 november 2010

Twijfelend en trefzeker

Op het moment dat ik langs haar liep, keek ze op, alsof ze me verwachtte. Het was weer alsof ik in haar vooropgezette verhaal zat. Ik keek niet weg, staarde ongegeneerd naar haar. Ik kon niet anders. Ze keek terug, eerst ernstig, tot ze besloot een glimlach om haar mond te toveren. Ze wenkte me met haar hand, ongeduldig wapperend, om vervolgens de sjaal die van haar schouder gleed weer terug te slaan. Langzaam liep ik het gangpad in. “Wat vind je, kan dit? Ik heb geen verstand van baby’s.” Ik zei haar schouderophalend dat het niet voor niets tussen de babykleertjes hing. Ze knikte en liep er regelrecht mee naar de kassa. Ik liep met haar mee, alsof het de gewoonste zaak van de wereld was. Eenmaal buiten pakte ze me bij mijn schouders vast en tuurde naar me met samengeknepen ogen. “Hoe gaat het met je?” Ze wachtte het antwoord niet af: “Kom, we gaan een kop koffie drinken,” en ze draaide zich alweer om.

Ik wist niet wat ik van dit gedrag moest denken. Het was duidelijk dat ze nog wist wie ik was. Het was alsof de maanden die er tussen onze laatste ontmoeting in haar praktijk en nu niet bestonden, maar er tegelijkertijd heel veel veranderd was. We waren niet meer dáár.

Eenmaal binnen in het café, toen we tegen over elkaar zaten aan een donker houten tafeltje en ze zich had ontdaan van haar jas, rustiger leek, herkende ik haar weer. Haar sierlijke wenkbrauwen boven lange wimpers, indringende ogen die nu steeds wegschoten. Ze droeg altijd vestjes, ik had haar nog nooit in iets anders gezien. Grijs dit keer. Lichtgrijs. Een zachte stof en veel knoopjes. V-hals. We hadden nog niks tegen elkaar gezegd toen de ober kwam om onze bestelling op te nemen. “Twee cappuccino alstublieft,” hoorde ik haar zeggen, en ze schoof hem gelijk het geld toe, gepast. Ze was nog even mooi.

Ik speelde met de bierviltjes die op het tafeltje lagen terwijl ze praatte. Snel, gehaast, over koetjes en kalfjes. Ik had haar nog nooit zo veel achter elkaar horen zeggen. Ik kon me niet concentreren op de inhoud van wat ze zei, het enige wat ik hoorde waren haar klanken. De echo’s. Het was alsof ik wegdroomde bij een muziekstuk. Een stuk dat steeds opnieuw begon, twijfelend en trefzeker tegelijk. In een razend tempo. Ik wist niet dat die combinatie bestond. Onnavolgbaar.

Ineens schoof ze haar stoel resoluut naar achteren. Ik schrok. “Ik moet weg nu,” riep ze terwijl ze haar jas greep en al naar de deur liep, mij verbouwereerd achter latend. Haar kopje was nog voor de helft gevuld.

Ik wist niet wie ze was.

---

Hieraan vooraf gingen Semi sierlijk en De verlate echo.

Wind of change



"Kom je dan naar mij?”
- "Ja”

"Maar is dat dan niet raar?”
- "Ja”
"Oke, tot zo.”
- "Tot zo.”


Ze maakte een tussenstop bij de supermarkt en ze fietste er blind naartoe. De straat. De blauwe deur. Ze belde aan. De deur ging nog precies zo open als altijd, ze voelde het, ze kon het dromen, en het klopte. Ze stapte over de drempel, net zo daadkrachtig als ze ooit de andere kant uit was gestapt. Stil nam ze alles in zich op. Ze ademde diep in om zich te vermannen, maar het vervelende gevoel waarvan ze bang was dat het haar zou overvallen, eenmaal daar, bleef uit. Integendeel, een rust overviel haar.

Binnen was het anders, de inrichting, de spullen. Háár deel miste en hij had het grondig gereorganiseerd, alsof zij er nooit was geweest. Dat was mislukt, gaf hij toe. Het ging niet. Hún herinneringen bleven er leven. Bovendien zag ze nog kleine spulletjes van zichzelf terug. Spulletjes die ze over het hoofd had gezien toen ze ooit zo snel mogelijk driftig haar spullen bijeen had geraapt terwijl de tranen haar over de wangen stroomden. Spulletjes die hij had laten staan, al die tijd. Ze zag ook andere spulletjes, waar zij niets mee te maken had. Ze slikte even, maar ze besloot er geen aandacht aan te besteden.

Ondanks de hulp die ze had gekregen, had ze destijds de zwaarste spullen zélf naar het busje gesjouwd, om al haar kracht en energie daarin te steken en niet te hoeven nadenken, niet te kunnen voelen. Daarna had ze zichzelf volgepropt in de snackbar om de hoek, overdreven kauwend om de tranen tegen te houden. In het volgeladen busje, onderweg, had ze haar gezicht verstopt in de zachte vacht van het konijntje, dat ze ook tussen de spullen vandaan had geplukt en meegenomen. Haar konijntje. Van hem gekregen. Op een middag had hij tegen haar gezegd haar handen op te houden en haar ogen dicht te doen. Verrassing! Toen ze haar ogen opende, zat er een pluizig minikonijntje op haar hand. Het liefste gebaar ooit. Niet lang daarna was het voorbij, hun leven samen in het huis. Maar het konijntje was altijd overal mee naartoe gegaan. Het bood haar troost. Alsof hij het wist, van tevoren, toen hij het haar cadeau had gedaan.

En nu stond ze hier weer. Ze zette de tas met boodschappen op tafel en lachte naar hem. “Ik heb boodschappen gedaan.” Hij lachte terug. “Wat eten we?”

Later die avond fietste ze terug naar haar huis waar het konijntje haar zou begroeten. Ze had wind mee, maar ze durfde zich er nog niet te hard door te laten meevoeren. Hij kon ieder moment weer draaien.

...

Outta here

Hij lag op het bed, een paar kussens in zijn rug. Zij stond, met haar rug tegen de deur geleund, ver van hem vandaan. Ze keek naar hem. “Wat wil je dan?” vroeg ze. Hij begon te lachen alsof ze zojuist een hele domme vraag had gesteld en blies kringetjes van rook langzaam uit zijn mond de lucht in. “Je vindt toch wel íets leuk,” drong ze aan. “Nee,” zei hij, “voor mij hoeft het allemaal niet meer.” Ze bleef hem aankijken. “Jij bent het enige waar ik nog voor leef,” zei hij quasi-onverschillig, maar met natte ogen. “Zonder jou hoef ik niet meer. Verder heb ik niks.” Hij drukte zijn sigaret uit. Ze slikte. Wat sprak hij toch voor onzin? Hij ging overeind zitten en draaide zich naar zijn computer. Een muziekje vulde de kamer. Ze voelde een golf van woede door haar buik omhoog komen. Hij kon haar hier niet zomaar mee opzadelen en dan een muziekje aanzetten alsof er niets aan de hand was. “Waarom niet?!” riep ze naar hem, en met een blik op de computer: “wat ben je aan het doen?” Hij keek niet op.

"Hoezo heb je verder niks?” Ze hoorde aan wat hij te zeggen had. Hij had genoeg meegemaakt en iedereen walgde van hem. Hij kon niks bereiken. Hij vond het maar saai. Hij maakte niets mee. Hij stelde niets voor. Iedere dag was hetzelfde. Enzovoort. Bij elk woord voelde ze weerstand, zo mocht hij niet denken. Ze wilde niet dat hij zo dacht. “Ik heb het al eens geprobeerd hoor,” deed hij er nog een schepje bovenop. “Wat,” klonk haar matte stem. “Zelfmoord. Toen ik jonger was. Mislukt.” Dat laatste snapte ze ook wel. “Hoe dan?” Er kwam geen antwoord.

"Ik leef voor jou,” herhaalde hij. “Ben je daar niet blij om? Besef je dan niet hoeveel je voor me betekent?” Hij keek haar indringend aan terwijl hij naar haar toe liep. Terwijl hij haar vasthield, voelde ze haar misselijkheid groeien. De zoete woordjes die hij in haar oor fluisterde, gingen langs haar heen. Ze concentreerde zich op de muziek.

...

Het ziekenhuis

De kraamafdeling bevindt zich boven de intensive care en de hartbewaking.
Leven en dood, slechts gescheiden door een paar traptreden of een druk op de knop in de lift. Ogen die zich naar binnen keren om herinneringen voorbij te laten flitsen en ogen die voor het eerst het felle levenslicht aanschouwen.
Op de gangen alles daartussenin: wachtende mensen, flarden van gesprekken op gedempte toon, de geur van het niet te plaatsen niets, bloemen of koffie, een zenuwachtige lach, een traan, het ‘pingen’ van de lift, sloffende voetstappen. En dan plots het geluid van de karretjes waarachter de verpleegsters lopen in hun parallelle wereld, dwars door alles heen. Witte kledij die hen verraadt, de karretjes volgestouwd met lakens, eten of medicijnen. Terug.